Nieuwsbrief 62

Nieuwsbrief 63
als pdf

Nieuwsbrief 64

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana

Nieuwsbrief nr. 63
ISSN 1386-6451
juli 2024 - 31e jaargang nr. 2



Hoofdredactie: Roger Schenk en John Beringen; medewerkers: Hans en Ton Kleppe,
allen buitengewoon honorair leden van het Bob Evers Genootschap.
redactieadres: Mauritsweg 62 , 3314 JH DORDRECHT - internetredactie: nieuwsbrief@apriana.nl
https://www.apriana.nl/nieuwsbrief.html




INHOUD :
Nieuws van de redactieRoger Schenk & John Beringen
Ik hou van nutteloos leukPeter de Zwaan
Recensie van deel 73: Actie in de AlblasserwaardSchout-bij-kunstlicht Spook
Recensie van deel 74: Botendiefstal in bekende waterenSchout-bij-kunstlicht Spook
Recensie van deel 75: Drieste graaiers in het Drents/Overijsselse grensgebiedSchout-bij-kunstlicht Spook
Maar waren er dan geen andere leuke jongensboekenseries? Zeker wel! (3) Pietje BellRoger Schenk
Radio-uitzending 12 mei jl.John Beringen
... ook het Algemeen Dagblad dichtte de NSB meer leden toe dan ze verdiendeRoger Schenk
Eindeloos weekeinde in de EifelRoger Schenk
Willem en hondenJohn Beringen
Bobs bronnen (16) : Circus MikkenieRoger Schenk
Twee dagen circusrequisiteur bij Mikkenie-StrassburgerLeo J. Capit
Rotterdam rouwtPh. van de Wetering
Enkele foto’s uit Noord-NederlandRoger Schenk
List en bedrog voor en door jongensFrank Engelen




Nieuws van de redactie
Roger Schenk & John Beringen

Wij worden maar knap verwend, de laatste jaren! Alweer drie nieuwe Bob Evers-delen: het kan niet op! Hoera, hoera!

De laatste pagina van deel 72, „Fietspompen voor een fortuin”: een constante in de Bob Evers-serie is het gegeven dat plannen van Jan, Bob en Arie soms kunnen of moeten veranderen en dat is de serie tot nu toe alleen maar ten goede gekomen. Dat gold in nog veel sterkere mate voor het leven van de auteur van de delen 1 t/m 32, 34 en 35. Heel fijn om te zien dat ook de plannen van Peter de Zwaan, de auteur van inmiddels het grootste deel van de serie, zo af en toe veranderen: „Geduvel rond een duffel” (deel 73) volgt heel logisch enkele dagen later op „Fietspompen voor een fortuin” en ook die verandering komt de serie alleen maar ten goede.
En voor degenen die dat niet kunnen of willen inzien, heeft een handvol Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria onder het pseudoniem „… van Wijckmade” de serie
Wipneus en Pim geschreven.

Voorzijde van „Geduvel rond een duffel”,
door Lia Krijnen


Voorzijde van „De Bokbende van Blokzijl”,
door Lia Krijnen

Voorzijde van „De worstelaar van Wanneperveen”,
door Lia Krijnen



We survived (the first half of) 2024.

We hebben een halfjaar achter ons, waarin het weer in ons kikkerlandje niet al te best was, maar waarin tenminste – voor zover bij de redactie bekend – gelukkig geen Bob Evers-fans zijn overleden. En dat mag ook best wel eens gezegd worden!
Daarbij laten we Ellie of Elly Tulp uit onze bijdrage „Eindeloos weekeinde in de Eifel” even buiten beschouwing, want zij leek ons meer een Willem van den Hout-fan dan een Jan-, Bob- en Arie-fan.

Bob Evers leeft nog steeds!

Op 4 maart had het tv-programma Editie.nl een item over obesitas. Wie „obesitas” zegt, zegt „Arie Roos”. En daarom was het niet meer dan logisch dat er achter de mevrouw van de belangenvereniging zwaargewichten een welbekend rijtje rood-gele pockets te zien was.
Op 12 mei besteedde het radioprogramma Dijkstra en Evenblij ter plekke aandacht aan onze grote vriend uit Pittsburgh/Pa.; het betreffende programma komt elke uitzending vanuit een andere plaats die op een of andere manier in het nieuws was en ditmaal was dat Roelofarendsveen; vlakbij de Kagerplassen dus en dat is een gebied dat voor Ons Soort Mensen eigenlijk altijd in het nieuws is. De programmamakers hadden hun huiswerk beter gedaan dan de gemiddelde analist bij Studio Fußball, dus zij hadden redactielid en Bob Evers-kenner John Beringen opgespeurd en bereid gevonden zijn zegje te doen. Hij zal verderop in de onderhavige Nieuwsbrief zelf zijn zegje doen over de uitzending.

Ook andere mensen doen in deze Nieuwsbrief hun zegje: Schout-bij-kunstlicht Spook recenseert op de van hem bekende onnavolgbare wijze de nieuwe delen; hij stelt daarbij inmiddels al voor de tweede keer dezelfde vraag. Maar helaas: ook de redactie weet het antwoord niet op des schouts vraag wat nou die „ideeënaanval” van Willem precies is geweest.
Peter de Zwaan was weer zo vriendelijk om een column te schrijven en ook hij stelt daarin een vraag en dat is nou toevallig eens vraag die de redactie wél kan beantwoorden: het lijstje van zeven nieuwe Bob Evers-titels, gedateerd 4 januari 1984, dat Willem de wereld heeft nagelaten, komt uit het archief van het Bob Evers Genootschap en is door de hoofdredacteur van de Nieuwsbrief aan Peter ter beschikking gesteld. Een van die zeven titels wordt de titel van deel 76, als er tenminste niet weer zo’n „ideeënaanval” van Willem tussendoor komt fietsen. John schrijft een verhandeling over Willem en honden en Roger houdt lopende rubrieken levend: inmiddels alweer deel 25 uit de serie „Enkele foto’s uit ...”, deel 16 uit „Bobs Bronnen” en deel drie van „Andere leuke jongensboekenseries”. Dezelfde redacteur laat ook zijn licht schijnen over het verschil tussen „NSB” en „fout” en ook de oude, vertrouwde Leo J. Capit wordt er met de haren bijgesleept om de dunne scheidslijn tussen „goed” en „fout” te laten zien: Cinema & Theater was dan wel een „fout” blad, maar Capit was dat zeker niet. Dat Willem zelf toch af en toe wel heel erg fout – helaas in dit geval overduidelijk zónder aanhalingstekens – kon komen, bewijst het propagandistisch luisterspel dat wij integraal weergeven. Frank Engelen zocht voor ons uit dat Piet van Heesewijk, die in Nieuwsbrief 41 ten tonele werd gevoerd, helemaal niet heeft bestaan.

Denkt u nou zelf ook: „Hee, dat is leuk! Ik wil mijn eigen bijdrage ook wel eens in zo’n Nieuwsbrief teruglezen,” dan kan dat altijd door uw kopij voor 1 december uw bijdrage naar nieuwsbrief@apriana.nl te sturen.





Ik hou van nutteloos leuk
Peter de Zwaan

Hobby’s. Ik ben altijd een beetje jaloers op mensen met een hobby en daarom zeg ik maar dat schrijven mijn hobby is. Dat is natuurlijk niet zo, want schrijven is een vak en geen makkelijk vak ook, zoals u weet. Tussen het schrijven door denk ik daarom wel eens: pianospelen is veel mooier, of een tafel maken met poten die nu eens een keer even lang zijn. Daar zou ik een hobby van kunnen maken als me, helaas, niet elke keer iets te binnen schoot wat ik op wil schrijven.
Misschien geniet ik wel erg van mensen met een hobby omdat ik er zelf geen heb, kwestie van (over)compensatie. Je krijgt er zoveel voor terug als je schrijft.

-

Brieven/mailtjes waarin lezers zeggen dat ze naar een Bob Evers-plek zijn gereden om te ervaren dat een bepaalde weg helemaal niet bestaat, of niet recht is, maar krom.

-

Verzoeken of ik de envelop die om die om de BE-boeken gaat, wil voorzien van speciale postzegels, omdat de lezer die spaart, al jaren. (Terzijde: heb je bijzondere zegels, stuur ze me, dan zend ik ze door.)

-

Het gekrakeel van de leden die behoren tot wat de liefhebbers de ‘Groep De Zwaan Haters’ zijn gaan noemen, en die elkaar blijven kietelen. Van deze categorie geniet ik het meest. De groep zou van rijkswege moeten worden gesubsidieerd. Je hebt het als schrijver een heel eind geschopt als een aantal lieden zich verenigt in gezamenlijke afschuw. Ik kan er niks van en iets wat ik twintig, dertig, veertig jaar geleden deed of heb gezegd, wordt me met liefde en overtuiging nagedragen. Ik hoop dat de groepsleden dit stukje niet lezen, want dan houden ze misschien op met hun gemopper, geklaag en geween en dat zou ik erg betreuren. Zet ’m op, jongens, ik hou van nutteloos leuk.

-

Suggesties over locaties en titels. Deze groep is het grootst, verreweg. Er wordt wat af-geallitereerd: van „Moord in Meppel” (bestaat al) tot „Kapers op de (Goud-)kust”.

Een tijd geleden waren er lezers die aandrongen op een boek met de titel ‘Bakkeleien op een Booreiland”. Ik heb toen gezegd dat ik er wel iets in zag en ik heb me lang, veel te lang, suf gepiekerd. Hoe zou ik het aan moeten pakken? Niet, was uiteindelijk de conclusie. Ik weet te weinig van booreilanden en de locatie is te beperkt en te gevaarlijk.
De titel leidde er wel toe dat ik het lijstje heb opgezocht dat ik jaren geleden heb gekregen of heb gemaakt, ik weet werkelijk niet meer hoe het is ontstaan. Er stonden titels op die Willy heeft bedacht, en een paar die van iemand anders moesten zijn omdat ik ze Willy niet in de schoenen wil schuiven. „Een stoomwals rijdt Patrouille” is een mooie, maar de alliteratie ontbreekt en een stoomwals gaat me wat langzaam.
Wat er uitsprong, was een titel waar mijn fantasie mee op de loop ging, lang en grondig. Ik zal wat volgde sterk inkorten: door „Bakkeleien” kwam ik bij „Met zakgeld naar Zanzibar” en volgend jaar kunnen jullie lezen hoe Jan naar dat eiland vliegt en prompt, juist omdat hij weinig zakgeld bij zich heeft, in de problemen komt.





Recensie van deel 73 : Actie in de Alblasserwaard
Schout-bij-kunstlicht Spook

Bij mijn vorige recensie – van „Fietspompen voor een fortuin” in Nieuwsbrief 61 – daagde ik de redactie van de Nieuwsbrief uit om eens een aflevering van „Bobs Bronnen” te wijden aan de „ideeënaanval” van Willem, die leidde tot het schrijven van dat deeltje. Waarschijnlijk weet de redactie het zelf óók niet, want een reactie van die redactie is tot op heden uitgebleven. En nu heb ik het donkerbruine vermoeden dat ook deel 73, „Geduvel om een duffel”, aan dezelfde of op z’n minst een soortgelijke „ideeënaanval” van Willem is ontsproten. „Fietspompen voor een fortuin” vond plaats nét voordat Jan en Arie kennis maakten met Bob en in „Geduvel om een duffel” vindt de daadwerkelijke kennismaking plaats, gevolgd door een eerste gemeenschappelijke avontuur.
Hieruit blijkt al dat het om een nostalgisch verhaal uit eind jaren ’40 gaat: heerlijk, die tijd waarin we wel over respect en algemene ontwikkeling beschikten, maar niet over mobieltjes, internet en stekkerauto’s. En zo hoort een Bob Evers-deeltje ook te zijn! Het enige minpuntje is dat het boekje, net als deel 72, erg dun is. Boeken over de vroegste jaren van Jan, Bob en Arie kunnen voor ons niet dik genoeg zijn! Hoe dan ook: wij hopen vurig, heel vurig dat
Peter de Zwaan nog veel meer van dit soort boekjes zal schrijven.
Welnu, Bob Evers arriveert per vrachtschip in de haven van Rotterdam, tot redelijke ergernis van Jan en Arie die als chauvinistische Amsterdammers hún haventje natuurlijk veel groter en veel mooier vinden. Bob heeft een boodschap van zijn vader, een machinefabrikant uit Pittsburgh/Pa., meegekregen: hij moet een voorraadje bouten, moeren en zuigerringen, vervaardigd uit een bijzonder soort staal, overhandigen aan een zekere meneer Backer in Nieuw-Lekkerland. Onderweg worden de bouten en moeren uit de duffel die Bob bij zich heeft, gejat, daar kon je „balkenbrij” op zeggen: de jongens gaan met de bus op weg van Dordrecht naar Nieuw-Lekkerland, maar een handlanger van de mevrouw die achter deze diefstal zit, brengt met het geknal van de uitlaat van zijn motor de paarden van een voorbijtrekkend handelaar in oud ijzer op hol, zodat de kar omvalt en de smalle weg voor de bus en ander gemotoriseerd verkeer blokkeert. Dat geeft hem de gelegenheid om het pakketje van Bob te stelen. Boerenslimheid, noemen we dat, al zal Bob deze term nog niet kennen. We vernemen wel, dat Bob op het schip dat hem van Amerika naar Nederland bracht, al wat Nederlands heeft geleerd, maar de rare woorden waaraan onze moedertaal zo rijk is, zaten daar niet bij. Overigens blijkt later in het verhaal dat de man met de motorfiets het pakketje helemaal niet kon stelen, omdat de buschauffeur hem te slim af is.
In deze heerlijk nostalgische tijd was het devies in dit land nog steeds „wie goed doet, toch maar effe goed ontmoet”: omdat de jongens de handelaar een handje helpen met het opruimen van zijn handel, zet deze hen op het spoor van de vermeende dief en weten de jongens voor het eerst met z’n drieën een misdaad te verijdelen dan wel op te lossen.
Peter de Zwaan, „Geduvel rond een duffel”, Uitgeverij Zwarte Zwaan, 2024. ISBN: 9789083132570





Recensie van deel 74 : Botendiefstal in bekende wateren
Schout-bij-kunstlicht Spook

Nog meer nostalgie: Jan, Bob en Arie keren terug naar de kop van Overijssel, niet speciaal naar de Beulaker Wijde, waar twee van hen in „Kabaal om een varkensleren koffer” en zij alle drie in „De Laarzenvrouw van Lerwick” (in het verhaal „Rumoer in Ronduite”) in het verre en minder verre verleden actief waren, maar wel in de wateren daaromheen en dat is tevens de streek waar ook „Pim Pandoer en de Gouden Krokodil” zich afspeelt. En om het nostalgische feest der herkenning compleet te maken, is op de achtergrond ook weer Durk Leport actief; hij heeft ons REP-drietal ditmaal naar Blokzijl gestuurd, waar Gieterse bokken (dit zijn houten vrachtschepen die van oudsher met een vaarboom worden voortbewogen, maar tegenwoordig maakt men ook wel gebruik van aanhangmotoren) bij de vleet zinken en/of verdwijnen en aan Roos Evers Prins Research International de schone taak om dit vreemde verschijnsel op te lossen.
Maar dan is het helaas ook weer afgelopen met de nostalgie; de drie jongens worden belaagd door drones en Bob heeft een te dure stekkerauto aangeschaft. Het feest begint als onbekenden de motorkap van de buitenboordmotor van de bok stelen. Maar waar begin je met zoeken in de uitgestrekte en waterrijke Weerribben? Naar aanleiding van wat opmerkingen van twee plaatselijke Dreestrekkers (ha, óók een nostalgisch woord dat past bij de oudste Bob Evers-delen! Wie gebruikt dat woord nou nog in plaats van het half-buitenlandse pensionado’s?) beginnen ze met zoeken in Nederland. In dit geval het gehucht Nederland, dat echt schijnt te bestaan. Een dergelijke gekke plaatsnaam verwacht je in de Verenigde Staten, maar toch zeker niet in ons vaderland? Mevrouw Krijnen vond het ook zo apart, dat ze het plaatsnaambord – of gehuchtnaambord, als dat een woord is – op de voorkant van dit boek heeft gemonteerd. Valt het u overigens óók op dat er steeds meer dialect wordt gesproken in de nieuwste Bob Evers-delen? Dat geeft verder niet, maar de zinsnede Hef geen zin ai’j over de tachentig bint, denk’n (blz. 54) klinkt bijzonder onrustbarend als je bedenkt dat
Peter de Zwaan over enkele maanden die gezegende leeftijd bereikt ... 😱
Alstublieft niet stoppen met denk’n, meneer De Zwaan, en vooral niet stoppen met schriev’n!
Door hun ogen en oren open te houden weten Jan, Bob en Arie hun motorkap, die geroofd bleek door twee jongens die erg op elkaar lijken in een speedboot, op te sporen onder een eendenkooi in de buurt van Nederland; dacht u bij die twee jongens nou ook meteen aan die twee belhamels van de dorpssmid, niet eens zo gek ver hier vandaan? Maar dan wel de brutale en misdadige versie van Hielke en Sietse en met geheel andere namen, dat dan weer wel. Inderdaad, naast „Kabaal om een varkensleren koffer” en „Pim Pandoer en de Gouden Krokodil” moet je op zowat elke bladzijde waarop er op vaarten en sloten tussen de eindeloze rietvelden gevaren wordt onwillekeurig aan De Kameleon denken en dat is allerminst een probleem, eerder een aanbeveling, want wij houden wel van een vleug nostalgie, toch?
Jan komt via de man die de opdracht van Durk Leport aanvankelijk had gekregen hoe de vork min of meer in de steel zat. Met de aanwijzingen van de voorzitter van de Onderlinge, de onderlinge verzekeringsmaatschappij van bokbezitters vindt Bob uiteindelijk drie bokken onder een terras aan het water; Jan en Bob vinden drie jachten in een boothuis. Daar schieten ze voorlopig nog niet veel mee op, want ze worden aan het eind van het boek gedrieën in een schuur opgesloten. Het is maar goed dat de heer De Zwaan rekening houdt met het feit dat de tere zieltjes van ons, Bob Evers-fans op leeftijd, niet meer tegen een cliffhanger die een jaar duurt kunnen en dat wij meteen aan het volgende deel kunnen beginnen, razend benieuwd als we zijn naar de afloop.
Peter de Zwaan, „De Bokbende van Blokzijl”, Uitgeverij Zwarte Zwaan, 2024. ISBN: 9789083132587





Recensie van deel 75 : Drieste graaiers in het Drents/Overijsselse grensgebied
Schout-bij-kunstlicht Spook

We hoeven niet lang te wachten: meteen al in het eerste hoofdstuk ontsnappen Jan, Bob en Arie uit de schuur. Bob neemt daarop een kijkje in het huis van Hamme Visscher, de belangrijkste verdachte in de bokkendiefstal, maar wordt aan het einde van het hoofdstuk betrapt: als dit een feuilleton was geweest, zou dit alweer een perfecte cliffhanger zijn. En daar konden wij op onze leeftijd niet zo goed meer tegen, dus het is maar goed dat Jan en Arie in de buurt zijn om Bob te ontzetten en Hamme en zijn handlanger Ralph (die in het vorige deel nog als Ralph werd aangeduid, maar in dit deel dan weer Ralf heet) enkele geheimen te ontfutselen.
Om onopvallend de boel in de gaten te houden gaat Bob suppen op de aloude Beulaker; als ik heel eerlijk ben, moet ik bekennen dat ik nog nooit van suppen had gehoord, maar meneer
De Zwaan legt het haarfijn uit en dat kwam goed uit, want een week of wat na het ontvangen van dit boek hoorde ik op de radiozender die in mijn tijd Hilversum I heette een item over suppen en zonder „De worstelaar van Wanneperveen” had ik totaal niet geweten waar dat over ging. Voor de zoveelste keer in mijn leven was de Bob Evers-serie leerzaam! Dat begon al decennia geleden toen ik dankzij het allereerste deel te weten kwam wat de Kalahari was en gaat dus anno 2024 nog onverdroten voort. Bedankt, Willy, bedankt, Peter: niet alleen voor spannende en humoristische, maar ook voor vele leerzame momenten!
Jan heeft minder geluk, want die wordt in Blokzijl op klaarlichte dag gekidnapt en hij wordt opgesloten in een zweethut, waar hij niet uit bevrijd wil worden wanneer Bob hem daar ontdekt. Ach, ook dat heeft een lange traditie, die al begint in „Een meesterstunt in Mexico”. Later, als het warm wordt in de hut, is Jan al lang blij dat hij wél wordt losgelaten door zijn ontvoerders, maar het blijkt een valstrik: de leiders van de botendieven hopen zo Arie en Bob in de val te lokken, want de jongens weten inmiddels te veel: er is een bokbende, bestaande uit Hamme en Ralf/Ralph, en er is een wat grotere bende die het heeft gemunt op groter wild, in dit geval: jachten. En die grote bende staat onder bevel van een zekere Winnie Esselbruggen; haar belangrijkste medewerker heet Ebel Doze, een te vriendelijke blanke sumoworstelaar uit Wanneperveen. Een andere medewerker, Ger, soms ook G. genoemd, wordt een tikkeltje onder druk gezet door Jan, Bob en Arie en slaat door. De boze genius in het verhaal lijkt een zekere Bertus Vinke uit Kampen te zijn: omdat architecte Winnie Esselbruggen geld van Bertus tegoed heeft, is zij ertoe overgegaan twee van diens jachten als onderpand te stelen. Een ervan hebben we in de eerste twee delen van deze trilogie vaker zien rondvaren, het andere zou voor anker liggen in Driewegsluis, dus als de voortekenen niet bedriegen, brengt het slotdeel van de trilogie ons naar Friesland of Fryslân, zoals de plaatselijke bevolking die provincie noemt.
Peter de Zwaan, „De worstelaar van Wanneperveen”, Uitgeverij Zwarte Zwaan, 2024. ISBN: 9789083132594





Maar waren er dan geen andere leuke jongensboekenseries? Zeker wel! (3)
Pietje Bell

Roger Schenk

In de vorige aflevering van deze relatief nieuwe serie hadden we het over Dik Trom, de prachtige, maar veel te kleine serie boeken van C. Joh. Kieviet (* 1858 , † 1931), die de weg effende voor andere, minder brave Hendriken in de Nederlandse jeugdliteratuur (die uiteindelijk allemaal wél uit het juiste hout zijn gesneden, laten we dat nooit vergeten). Nog veel meer baanbrekend werk op dat gebied verrichtte de Rotterdamse onderwijzer, journalist, schrijver, oorlogscabaretier en kinderentertainer Chris van Abkoude (* 6 november 1880 , † 2 januari 1960), die zich in Amerika Charles Winters noemde; van hem is het beroemde boek „Kruimeltje”, maar hij is natuurlijk vooral bekend vanwege zijn achtdelige serie Pietje Bell, het Rotterdamse straatschoffie met het hart van goud. In tegenstelling tot Dick Trom wordt Pietje Bell (nog?) niet genoemd in de Bob Evers-serie van Willy van der Heide en Peter de Zwaan. Zelfs in de tamelijk spaarzame interviews met Willy van der Heide wordt nou nooit eens de naam van Pietje Bell genoemd als het gaat om voorbeelden voor Bob Evers. Volkomen ten onrechte! Ja, toegegeven, het was Willy’s idee om misdaad in één serie te koppelen aan humor en dat alles tegen de achtergrond van de halve aardbol, maar in de kern was dit idee al aanwezig in Pietje Bell: in die serie draait het natuurlijk voornamelijk om de humor – de serie is per slot van rekening geschreven voor een veel (?) jonger publiek dan Bob Evers – maar toch komt ook hier de misdaad met enige regelmaat om de hoek kijken, zoals de scharrelaars Teun en Klok of de boeven waarover Pietje als verslaggever van De Morgenpost schrijft. Inderdaad, het boevengilde dat Van Abkoude ten tonele voert, is van een heel ander kaliber dan de soms niet voor moord en doodslag terugdeinzende muiters, vliegtuigkapers, mensensmokkelaars, Digazo-tegenstanders, maffiosi en de keiharde misdadigers uit „Koude kunstjes in Sausalito”, maar voor kinderen van een jaar of acht spannend zat. Ook Pietje Bell krijgt – net als zijn geestelijk vader Chris van Abkoude – na een deel of zes genoeg van Nederland en vertrekt voor een jaar naar de Verenigde Staten, waar hij prompt zonder het te willen geconfronteerd wordt met een heel ander slag zware jongens die juwelenroven plegen en ontvoeringen op touw zetten. Dus ja: het idee om humor, misdaad en buitenlandse strijdtonelen met elkaar te combineren was al rudimentair aanwezig in de Pietje Bell-serie, maar Van der Heide komt de eer toe dat hij de mix van die drie ingrediënten heeft geperfectioneerd. De Zwaan, van wiens hand inmiddels het grootste deel van de Bob Evers-serie afkomstig is, zet die lijn gelukkig door.
Net als bij Bob Evers is er behoorlijk wat bewerkt en veranderd in de latere pockets van Pietje Bell; zo gaat Pietje in de oorspronkelijke boeken natuurlijk met de boot naar Amerika, in de pockets uit de jaren ’60 en ’70 met het vliegtuig; vooral in de delen „Pietje Bell in Amerika” en „De zonen van Pietje Bell” heeft bewerker W. N. van der Sluys (* 1907 , † ?) zijn uiterste best gedaan om de tekst te moderniseren. Door bijvoorbeeld de radio te vervangen door televisie en een anonieme Amerikaanse president door John F. Kennedy heeft Van der Sluys, die zelf ook enkele jongensboeken heeft geschreven, inderdaad de indruk gewekt dat „Pietje Bell in Amerika” in de vroeger jaren ’60 speelt. Zoals zo veel mensen van „onze” leeftijd (ik neem gemakshalve aan dat de liefhebbers van Bob Evers allemaal zo ongeveer in dezelfde leeftijdscategorie vallen, maar ik zal hier niet openlijk uit de doeken doen welke leeftijdscategorie dat dan wel is) ben ook ik „groot geworden” met de Pietje Bell-pockets en er was in al die tijd één ding dat mij enorm dwars zat: als president Kennedy een toespraak op de Amerikaanse tv hield („Pietje Bell in Amerika”, pocket), Pietje een jaar later teruggaat naar Nederland, trouwt en kinderen krijgt, van wie de oudste in het laatste hoofdstuk van „De zonen van Pietje Bell” al achttien jaar is, moet het slot van laatstgenoemd boek zich dus ergens tussen 1981 en 1983 afspelen. En dat terwijl ik de hele pocketserie al in 1972 compleet in mijn toen nog zeer bescheiden Tomado-boekenrekje had staan! Ra ra, hoe kán dat nou? Wat een futuristisch boek! Jaren later, toen het Tomado-rekje al lang en breed ter ziele was en de oude Pietje Bell-pockets ook, ben ik begin jaren ’90 schoorvoetend overgegaan tot de aanschaf van de hieronder afgebeelde nieuwe hardcovers, waarin de oorspronkelijke tekst, maar dan in moderne spelling, was hersteld. Dat was een bijzondere, verrassende ervaring, kan ik u vertellen!
Moraal van het bewerkingsverhaal: bewerk boeken nou alsjeblieft niet, want je haalt er hopen anachronismen mee binnen en als je eenmaal begint met moderniseren, moet je dan om de paar jaar opnieuw doen. En dat geldt dus niet alleen voor Pietje Bell, maar natuurlijk ook voor onze geliefde Bob Evers-serie! Wie weet nou nog wat een rijksdaalder, een telefooncel of een dixielandorkest was? Degenen dat wel nog weten, geven de voorkeur aan de oorspronkelijke teksten.
Biografieën over Van Abkoude bestonden nog niet en Wikipedia al helemaal niet, dus vrienden met wie ik het over de serie had en ikzelf konden maar niet begrijpen waarom die dekselse Chris van Abkoude als het graf zweeg over het (eerste) bombardement op Rotterdam en de wederopbouw. De boeken speelden toch zeker na de oorlog (president Kennedy!), dus beide gegevens zouden toch zeker niet in een boekenserie over een Rotterdams straatschoffie mogen ontbreken? Inmiddels weten we natuurlijk maar al te goed dat „Pietje Bell in Amerika” in 1929 is geschreven, toen John F. Kennedy nog in een korte broek rondliep.

Net als Dik Trom zijn de boeken van Pietje Bell niet in chronologische volgorde geschreven, hetgeen enkele tegenstrijdigheden in de tekst verklaart. „Pietje Bell” stamt uit 1914, „De vlegeljaren van Pietje Bell” uit 1920 en „De zonen van Pietje Bell” uit 1922. De andere vijf delen zijn daar tussen 1924 en 1936 tussenin gefrommeld. Het laatst verschenen deel, „Pietje Bell gaat vliegen” (1936), is met toestemming van Van Abkoude geschreven door de Amsterdamse journalist en kinderboekenschrijver Nico J.P. Smith. In dat laatste boek vinden we sporen van de wereldwijde crisis van de jaren ’30.
Voor de mensen die de serie niet kennen, volgt hier een uiterst summiere samenvatting:
Pietje Bell is de zoon van schoenmaker Bell uit de Breestraat in Rotterdam. Het toonbeeld van ondeugd, maar net als Dik Trom met een hart van goud. Dit in tegenstelling tot het walgelijk brave zoontje van Bells buurman, drogist Geelman, die het metersdik achter z’n ellebogen heeft. „Als ik zo’n jongen had als jouw Jozef,” zei de schoenmaker vaak, „dan stuurde ik hem de straat op en als hij ’t hart in zijn lijf had, om zònder blauw oog of bloedneus thuis te komen, liet ik hem niet binnen.” Wat dat betreft, bespeuren we dus enige gelijkenis met pa Roos: „Ik ben toch blij dat ik jou als zoon heb en niet een braaf, bleekneuzig jongetje met een stalen brilletje op.” Jozef Geelman wordt later – uiteraard, zou ik bijna willen zeggen – onderwijzer op een zondagsschool en heeft een zoontje dat hij heeft opgezadeld met de naam Zebedeus. Nou, dan weet je het wel. Je mag mensen blijkbaar niet beoordelen op hun naam, dat weet ik ook wel, maar Zebedeus is wel heel erg. Geen wonder dat de wat normalere jongens van de klas hem „Zepie” noemen. Aan het einde van het eerste deel verhuist schoenmaker Bell naar een pand in de Heerenstraat waar hij een grotere schoenwinkel en -makerij opent, maar zijn oude buurman Geelman blijft hem trouw opzoeken om uitgebreid over de „misdaden” van Pietje te komen roddelen, daarbij zijn zoon Jozef uiteraard als lichtend voorbeeld noemend. Tot die keer dat de „brave” Jozef door de politie wordt gearresteerd omdat hij het hondje van Pietje heet verdonkeremaand. Vanaf dat moment zingt Geelman beduidend wat toontjes lager.
Leitmotiv in de boeken uit de Pietje Bell-serie is dat Pietje alles en iedereen wil helpen, maar dat die hulp steevast tot mislukken is gedoemd; als lezertje zat je elke keer weer in spanning hoe het ditmaal weer mis zou lopen, net zoals we dat later deden (en doen?) op het moment dat Jan Prins een slimmigheidje wil uithalen en je zit te wachten wanneer en vooral hoe die zich hopeloos vast kletst. Bij het overlijden van meester Ster in „Pietje Bell’s goocheltoeren” leren we een andere, gevoelige kant van Pietje kennen, een briljant geschreven deel van Van Abkoude. Van der Heide zou het hem niet na kunnen doen en dat doet hij ook helemaal niet, want we komen in de hele Bob Evers-serie nergens soortgelijke gevoelige kanten van Jan, Bob en/of Arie tegen. Pietje is een geboren en getogen Rotterdammer, die uiteraard bijzonder trots is op zijn stad. Toch komt hij ook wel eens buiten de stad, bijvoorbeeld in Delft, Den Haag, Scheveningen, Alkmaar, Schiphol en Amsterdam. In die laatste stad bezoekt hij (in „De vlegeljaren van Pietje Bell”) met een stel vrienden een hondententoonstelling in de RAI en ook daar loopt het weer helemaal uit de hand, maar dat is voor de verandering en voor de eerste keer nou eens geheel buiten de schuld van Pietje: maar wel die van Nero, het „brève beest met kèrèkter” van vriend Eduard „Eetje” Pijpers. An het einde van dat, chronologisch zesde deel van de serie haalt een andere vriend, Jacob Mantel, hem over om naar Amerika te komen. Dat duurt precies één jaar en één boekdeel („Pietje Bell in Amerika”), waarna hij terugkeert naar Nederland om te trouwen met Mientje Kuyer; het echtpaar Bell-Kuyer krijgt drie zoontjes, die individueel en als trio niet onderdoen voor pa Pietje en diens streken.








Radio-uitzending 12 mei jl.
John Beringen

Velen onder jullie zullen hebben gehoord (en gezien) dat ik zondag 12 mei jl. te gast was in het radioprogramma Dijkstra en Evenblij ter plekke. Het te bespreken onderwerp was het boek „Een motorboot voor een drijvend flesje”. Dat deel was gekozen omdat de uitzending werd gemaakt in een restaurant in Roelofarendsveen, hemelsbreed niet ver verwijderd van het Kaageiland alwaar dit verhaal zich voor een groot deel afspeelt. Vandaar ook het ter plekke in de titel van het radioprogramma.
Nu schijnt het een ongeschreven wet te zijn dat in ieder interview dat gaat over het werk van Willem ook zijn oorlogsverleden moet worden uitgemeten. Uiteraard gebeurde dat bij deze gelegenheid dus ook. En misschien is dat ook wel in enige mate verklaarbaar, maar het merkwaardige is dat deze ‘wet’ alleen voor Willem schijnt te gelden. De Volkswagen Kever geniet een cultstatus terwijl die op initiatief van dhr. A.H. het levenslicht heeft gezien. Hugo Boss, een geroemd kledingmerk, terwijl dat het atelier was van de SS-uniformen. En Fanta? Een heerlijke Sinas, maar een vinding van de Nazi’s als tegenhanger van de Coca-Cola (‘Fanta’ verwijst trouwens naar ‘Infanterie’) En zo zijn er nog veel meer voorbeelden waarin men het ineens NIET heeft over het ‘hoe en wat’ uit het verleden.
Terug naar Willem. Men verwees uiteraard naar De GIL. En voor de goede orde: dit kon uiteraard niet door de beugel. Maar wat ik (en waarschijnlijk velen met mij) tenenkrommend vond, was dat de presentatrice (ik ben haar naam even kwijt) stelde dat Willem een Nazi was omdat hij werkte voor de Duitsers. (Lees: ‘In De GIL schreef’). Nou, als dit de definitie is voor een Nazi, ken ik ook nog wel heel wat gerenommeerde bedrijven die hier eveneens onder vallen. De tijd voor het interview was strikt afgebakend, anders had ik fijntjes laten weten dat die juffrouw totaal niets snapte van het nationaalsocialisme. Dat uiteenzetten had teveel tijd gevergd; vandaar dat ik dat bij dezen alsnog doe.

Mijn moeder werkte na de oorlog bij de Politieke Opsporingsdienst (kortweg de P.O.D.) en die heeft het mij indertijd haarfijn uitgelegd. Zoals eenieder zal begrijpen, was de P.O.D. een organisatie die zich bezig hield met het oppakken van Nederlanders die bij de SS hadden gediend, Joden hadden verraden, kampbeul waren geweest, aangesloten waren geweest bij de NSB of de NSDAP enz… Deze ‘zware jongens’ vormden een grote prioriteit, want die moesten zo snel mogelijk verhoord worden om vervolgens voor de rechter te verschijnen. Daarnaast was er een heel grote groep die mogelijk een scheve schaats had gereden. Vaak wist men hier niet het fijne van, maar die werden sowieso opgepakt en gevangen gezet met de achterliggende gedachte: „Dan kunnen die in ieder geval niet meer vluchten; wat ze precies misdaan hebben, zoeken we later wel uit als we met de aantoonbare misdadigers klaar zijn.”
En dan kon het maar zo gebeuren dat iemand heel lang, al dan niet terecht, een behoorlijke tijd in voorarrest zat. Bij Willem was dat dus een periode van drie jaar. En hierbij moet ik een bizar, maar authentiek, aspect aanhalen binnen deze materie. Als iemand zijn buurman niet mocht of ruzie met hem had, kon iemand hem een lelijke streek leveren door valselijk verklaren dat de man in kwestie in de oorlog bijv. vaak SS’ers op bezoek had gehad en heel veel had gefuifd en gefeest met die gasten. Dat was al reden genoeg om zo iemand op te pakken en (veel) later te bekijken wat daarvan waar was. (Willem brengt dit trouwens onder de aandacht in „Kabaal om een varkensleren koffer” op blz. 85 (pocket)). We weten hoe het Willem uiteindelijk verging: van rechtsvervolging ontslagen na drie jaar; hij mocht alleen gedurende twintig (later teruggebracht tot tien) jaar geen journalistieke activiteiten uitvoeren. Hij was terecht te licht bevonden om als Nazi of oorlogsmisdadiger betiteld te worden. Opmerkelijk overigens als je bekijkt hoe men Willem het schrijven voor De GIL zo zwaar aanrekende, terwijl we een inmiddels overleden lid van het Koninklijk huis kennen die lid was van de NSDAP en lid was van de Reiter SS, hetgeen daarentegen door hele volksstammen juist wordt geprobeerd te vergoelijken ...
Zelfs Martin van Amerongen, die Willems bloed wel kon drinken, betitelde hem in het radioprogramma De tafel van Pam (1993) niet als een Nazi of oorlogsmisdadiger, maar als „hooguit een beetje een meeloper.”
Wel greep hij de kans aan om flink uit te weiden over de liefde van Willem voor drank en vrouwen, maar dat vind ik persoonlijk buiten dit onderwerp vallen.
Het gebeurt mij nog regelmatig dat ik een opmerking krijg in de trant van: „Je bent zo’n fan van Bob Evers, maar die schrijver was toch fout in de oorlog?” En dan moet ik het wederom moeizaam verduidelijken waarbij ik afsluit met: „Als je het foute zou indelen op een schaal van 1 tot 10 dan kun je stellen dat de Nazi een 10 scoort en Willem misschien ergens tussen de 1 en 2 zit.”





... ook het Algemeen Dagblad dichtte de NSB meer leden toe dan ze verdiende
Roger Schenk

In de nacht van 29 op 30 juni 1966 gooide „W. H. M. van den H.” een ruit in van de ambtswoning van Gijs van Hall. Deze oud-verzetsman, bankier en tussen 1957 en 1967 burgemeester van Amsterdam, was op z’n zachtst gezegd niet bepaald in staat om de problematiek die het besturen van wat dan ook, laat staan van een grote stad, met zich meebrengt, het hoofd te bieden, een verschijnsel dat wel vaker optrad en -treedt bij PvdA-politici. Je kunt van alles over de man zeggen, maar niet dat hij een adequaat antwoord had op de gezagsproblemen die met name door Provo werden veroorzaakt. In „Bericht aan de rattenkoning” schreef niemand minder dan Harry Mulisch over Van Hall: „[...] misschien geen slechte man, maar toch een koloniaal soort regent. Hij luisterde niet naar de demonstranten, in de plaats daarvan liet hij de demonstraties uit elkaar slaan.” En niet alleen demonstranten moesten het bij Van Hall ontgelden: na de rellen rond het huwelijk van prinses Beatrix en Claus op 10 maart 1966 en het bouwvakkersoproer op 13 en 14 juni 1966 (ook bekend onder de naam Telegraafrellen) bestond de regent van de oude stempel Van Hall het om hoofdcommissaris van de Amsterdamse politie, Hindrik Jans van der Molen, te ontslaan. Dat deed Van Hall overigens niet op eigen houtje: tijdens een kamerdebat van 16 juni over het Amsterdamse politiebeleid drongen vooral de fracties van de PSP en de CPN aan op het ontslag van Van der Molen. De officiële reden was, volgens een mededeling op 29 juni 1966 van Minister van Binnenlandse Zaken Jan Smallenbroek (ARP) aan de Tweede Kamer dat „de vereiste homogeniteit tussen de hoofdcommissaris en de burgemeester niet te verwezenlijken viel.” Op grond van artikel 122 van het ambtenarenreglement gemeentepolitie werd Van der Molen met ingang van 16 juli 1966 eervol ontslag verleend. Zowel Van der Molen als het voltallige personeel van het bureau Leidseplein was daar nogal misnoegd over, maar de ons zo bekende auteur „W. H. M. van den H. uit Den Haag” spande de kroon: vanuit een diep geworteld gevoel voor rechtvaardigheid, gepaard gaande met de gebruikelijke overdaad aan drank, praait Willem diep in de nacht van 29 op 30 juni 1966 een taxi en laat zich van Den Haag naar Amsterdam vervoeren. Op dat moment woont Willem volgens de Burgerlijke Stand net weer een maand in Den Haag (Heemskerckstraat 38B), na een geheimzinnig verblijf van bijna anderhalf jaar in Antwerpen. Ab Pruis („Het stinkdier”, pp. 30-31) weet ons – te gedetailleerd om er al te veel geloof aan te hechten, zoals dat bij vrijwel alle verhalen over Willem na de oorlog het geval is; maar het is een prachtig verhaal, waarvan in ieder geval de kern op waarheid berust – te vertellen dat de taxi onderweg nog tweemaal stopt, de eerste maal om Willem nog wat extra moed in te laten drinken en de tweede maal om een paar langs de kant van de weg liggende keien uit te zoeken en in Willems aktentas te laten verdwijnen. Willem laat zich met gevulde aktentas afzetten op de hoek van de Vijzelstraat en de Herengracht en wandelt op zijn gemakje naar de ambtswoning van de burgemeester: Herengracht 502. Daar aangekomen haalt Willem een van de stenen uit de aktentas, mikt zorgvuldig en smijt de steen door het linker raam boven de zware donkergroene deur. Het is op dat moment al vroeg in de ochtend van 30 juni en op dat moment is er nog geen levende ziel op straat, zodat het gerinkel van het neervallende glas duidelijk te horen is; het moet Willem een voldaan gevoel hebben gegeven. Aan Ab Pruis hebben we in ieder geval de foto van het vernielde raampje te danken. Met de tas waarin de overgebleven kei zit, wandelt Willem doodgemoedereerd naar de rand van de gracht tegenover de ambtswoning en wacht daar geduldig tot de politie hem komt arresteren. Twee politieauto’s komen uiteindelijk met loeiende sirenes aansuizen en op uitnodiging van een van de dienstdoende agenten stapt Willem in een daarvan; hij wordt gevankelijk afgevoerd naar politiebureau Singel; de andere auto blijft op de Herengracht achter om de schade op te nemen. Die wordt beraamd op ƒ 86,50; omgerekend naar nu is dat € 224,40. Willem wordt diezelfde dag, 30 juni dus, vrijgelaten en hier slaat Ab Pruis de plank mis: volgens hem zou de enige vermelding in de krant „56-jarige auteur W. H. M. v. d. H. gooide de ruit in van de ambtswoning van de burgemeester” zijn geweest, maar daarover later meer. Maanden later komt deze aanslag voor de rechter en Willem wordt veroordeeld tot het betalen van de schade plus 25 gulden boete (nu zou dat zo’n € 65,-- zijn).
Volgens Ab Pruis zou de rechter tijdens de rechtszitting aan Willem hebben gevraagd hoe hij ertoe was gekomen deze daad te verrichten. Willems gaf als antwoord dat hij er een steentje toe wilde bijdragen om uiting te geven aan het algemene misnoegen over het onrecht dat hoofdcommissaris Van der Molen was aangedaan. Het daarop volgende gelach en applaus op de publieke tribune zou de rechter een glimlach hebben ontlokt en nadat het rumoer op de publieke tribune enigszins was verstomd, zou de rechter geantwoord hebben dat hij hier begrip voor kon opbrengen en Willem zelfs geprezen hebben dat hij zonder hulp van derden en zonder voorkennis aan de pers te geven tot die daad was overgegaan. Van de ontstane schade plus boete zou Willem vervolgens één keer een tientje (nu pakweg 25 euro) hebben overgemaakt en er later nooit meer iets van hebben gehoord. Wellicht had dat te maken met het feit van Van Hall per 1 juli 1967 zelf ook uit zijn functie werd ontheven; hij bleef wel nog vier jaar lang lid van de Eerste Kamer. Zo gaat dat nou eenmaal in die kringen.

Terug naar de opmerking van Pruis: „de enige vermelding ...” Niets in het leven van de heer Van den Hout klopt 100%, dus ook dit niet: minstens zeven kranten wijdden aandacht aan de aanslag: op 30 juni was dat de Amsterdamse krant Nieuws van de Dag:

Ruiten bij Van Hall ingegooid

Van een onzer verslaggevers
AMSTERDAM, donderdag
De Hagenaar W. H. M. van den H. (51) vernielde vannacht vier ruiten van de ambtswoning van burgemeester mr.  G.  v a n  H a l l  aan de Herengracht omdat hij – naar hij tegenover de politie beweerde – verontwaardigd was over het ontslag van hoofdcommissaris  H. J.  v a n  d e r  M o l e n.
Van den H. had gedronken, toen hij werd gearresteerd . De recherche van het bureau Singel heeft proces-verbaal wegens vernieling opgemaakt.


Dezelfde dag nog brengt ook in het verre Groningen het Nieuwsblad van het Noorden hetzelfde bericht:

Ruiten ingegooid bij burgemeester Van Hall

Omdat hij van mening was, dat niet de Amsterdamse hoofdcommissaris maar de burgemeester ontslagen had moeten worden, heeft de 51-jarige auteur W. H. M. van D. (!) uit Den Haag vannacht vier ruiten ingegooid van de ambtswoning van burgemeester Van Hall aan de Herengracht. De politie heeft wegens vernieling proces-verbaal tegen hem opgemaakt. Volgens de politie had de man wel „een klein borreltje” op, maar hij was niet dronken.


De Leeuwarder Courant put duidelijk uit dezelfde bron, maar is iets uitvoeriger:

Ruiten ingegooid bij burgemeester Van Hall

Omdat hij van mening was dat niet de Amsterdamse hoofdcommissaris maar burgemeester Van Hall ontslagen had moeten worden, heeft de 51-jarige auteur W. H. M. v. D. (!) uit Den Haag vannacht vier ruiten ingegooid van de ambtswoning van de burgemeester aan de Herengracht 502. De politie van het bureau Singel heeft wegens vernieling proces verbaal tegen hem opgemaakt. Volgens de politie had de man wel „een klein borreltje” op, maar was hij niet dronken.


Woordelijk hetzelfde bericht verschijnt op 1 juli aan de andere kant van het land, nl. in het Heerlense Limburgs Dagblad, inclusief die rare spelfout „W. H. M. van D.”: deze drievoudige tekst is overduidelijk zo overgenomen van een persbericht. Dat nam ook het Rotterdamse Het Vrije Volk, op 30 juni, over; deze krant vermeldt dat het bericht afkomstig is van het ANP, zoals we al vermoedden.
Een dag later, 1 juli, maakt de eveneens Amsterdamse krant De Volkskrant ervan:

Auteur gooit ruiten in bij Van Hall

AMSTERDAM, 1 juli — De 51-jarige auteur W. H. M. van den H. uit Den Haag heeft woensdagnacht vier ruiten ingegooid van de ambtswoning van burgemeester Van Hall aan de Herengracht te Amsterdam. De auteur deed dit, omdat hij van mening was dat niet de Amsterdamse hoofdcommissaris maar burgemeester Van Hall ontslagen had moeten worden.


De Rotterdamse krant Algemeen Dagblad doet er, ook op 1 juli, nog een schepje bovenop:

“Auteur” gooide ruiten in bij mr. Van Hall

Van onze Amsterdamse redactie

AMSTERDAM – De 51-jarige W. H. M. van den H. uit Den Haag heeft zijn ongenoegen over het ontslag van hoofdcommissaris Van der Molen laten blijken door in Amsterdam ruiten in te gooien. Van de ambtswoning van burgemeester Van Hall aan de Herengracht sneuvelden er vier.
Van den H. was in de oorlog hoofdredacteur van het N.S.B.-blad De Gil, waarin hij onder het pseudoniem W.W.W. propaganda maakte voor het nationaal-socialisme en Hitler-Duitsland. Enige jaren gevangenisstraf waren het gevolg van deze activiteiten.
Tegen de Amsterdamse politie verklaarde Van den H. gisteren dat hij zich in de trein van Den Haag naar Amsterdam kwaad had gemaakt over de houding van burgemeester Van Hall, die “Van der Molen tot zondebok heeft gemaakt”.
In de loop van de ochtend is W. H. M. van den H. op vrije voeten gesteld. Tijdens het ingooien van de ruiten was de zich auteur noemende Van den H. niet onder invloed van alcohol.


Elkaar tegensprekende versies van het verhaal, dus: niet alleen de krant, maar ook Ab Pruis brengt de leugen in het land.
Waar Ab Pruis het over één kei en één ruit heeft, hebben de zeven krantenberichten het over vier ruiten. Het is hier niet een kwestie van „de meeste stemmen gelden”, want aan de krantenartikelen ligt één persbericht ten grondslag. Gelijkspel dus, om in voetbaltermen te spreken.
Pruis heeft het over enkele pilsjes (wat onwaarschijnlijk lijkt, want uit andere ooggetuigenverslagen over het drinkgedrag van Willem weten we dat hij vrijwel uitsluitend jenever dronk en geen bier, maar de foto in Panorama waarover John elders in deze Nieuwsbrief rept, bewijst dat Willem heus wel bier dronk; maar vier van de genoemde kranten hebben het dan weer over „een klein borreltje”). Het Nieuws van de Dag meldt op 30 juni, dat Van den H. had gedronken; De Volkskrant heeft het helemaal niet over drank, terwijl Het Vrije Volk, de Leeuwarder Courant, het Limburgs Dagblad en het Nieuwsblad van het Noorden braaf het persbericht volgen en weten te melden dat Willem „een klein borreltje” op had, maar niet dronken was. Het Algemeen Dagblad ten slotte meent, dat Willem niet onder invloed van alcohol was. Dat laatste wijkt dus mogelijk af van de andere berichten, tenzij we in aanmerking nemen dat Willem door de jarenlange training in het innemen van drank dusdanig gewend was geraakt aan een handjevol pikketanussies dat deze niet of nauwelijks invloed op hem hadden.
Als ik nu het procedé van Willem in pak ’m beet „Sensatie op een Engelse vrachtboot” of „Pyjama-rel in Panama” volg, dan dien ik in de laatste alinea ook nog eventjes iets te zeggen wat verband houdt met de titel van dit artikel, zoals Willem dat in de laatste hoofdstukken van genoemde boeken deed. Het Algemeen Dagblad heeft bepaald geen hoge dunk van Willems capaciteiten als auteur: het woord „auteur” in de kop tussen aanhalingstekens en in de laatste zin wordt hij „de zich auteur noemende Van den H.” genoemd. Tja. Wie kaatst, moet de bal verwachten, want ik heb dan persoonlijk geen hoge dunk van de historische en politieke kennis van de AD-journalist die De GIL een NSB-blad noemt. Sterker nog: naar verluidt, heeft Anton Mussert er diverse malen bij Dr. Haagn (de gevolmachtigde van het Ministerium für Volksaufklärung und Propaganda van Dr. Joseph Goebbels en verantwoordelijk voor het verschijnen van De GIL) op aangedrongen om het blad op te heffen, waarschijnlijk voornamelijk omdat hij met de regelmaat van een Zwitsers precisie-uurwerk in het blad op de hak werd genomen. Willem nam wraak door op de voorpagina van De GIL nummer 11 (2 augustus 1944) met grote letters te verkondigen: „In dit nummer geen stom woord over hooibergen”, een toespeling op het feit dat Mussert bij de Duitse invasie van 10 mei 1940 zijn toevlucht had gezocht in een hooiberg. Wie De GIL dus een NSB-blad noemt, begaat een net zo grote historische stommiteit als iemand die de Koran het heilige boek van de Eskimo’s noemt. Over de rol van de heer „Van den H.” in de oorlog is het laatste woord nog niet gezegd („Fout?”, „Goed?”, „Een twijfelgeval?”, „Dubbel spel?”, „Naïef?” „Op geld belust?”), maar één ding staat als een paal boven water: hij is nooit ofte nimmer lid geweest van de NSB! En dat sluit dan weer aardig aan bij Johns opmerkingen n.a.v. de uitzending van 12 mei. Men heeft van verschillende zijden wel geprobeerd om hem over te halen lid te worden, maar op dat punt was Willem heel wat standvastiger dan talloze andere Nederlanders, die zich maar al te graag lieten overhalen.
Sterker nog, ik heb het donkerbruine vermoeden dat de journalist van het AD nooit een exemplaar van De GIL onder ogen heeft gehad, anders zou hij weten dat De GIL geen enkel artikel voorzien was van een auteursnaam, dus ook niet van de letters W.W.W. In de rechtszaken tegen Willem werd hem vooral kwalijk genomen dat hij in De Residentiebode enkele als propaganda bedoelde columns had geschreven en inderdaad ondertekend met W.W.W., maar dat was een geheel ander blad. In De GIL werd ten slotte ook geen nationaalsocialistische propaganda geschreven, zoals de kundige AD-journalist uit zijn duim heeft gezogen: in De GIL werd de draak gestoken met alles en iedereen, óók met de Duitsers, óók met Mussert, maar vooral met de Engelsen en Amerikanen die „ons” al jarenlang een invasie hadden beloofd, die er maar niet kwam.





Eindeloos weekeinde in de Eifel
Roger Schenk

Eleonora (roepnaam: Ellie of Elly) Tulp is niet meer. Zij heeft in maart jl. het ondermaanse op de gezegende leeftijd van 87 jaar verlaten. God hebbe haar ziel.
Maar wie was Ellie dan wel Elly Tulp, zult u zich ongetwijfeld afvragen. Welnu, mevrouw Tulp, zoals ik haar zal noemen om van dat „Ellie of Elly”-gedoe af te komen, heb ik jaren geleden aan de telefoon gehad en zij vertelde mij de volgende anekdote; die mocht ik echter pas na haar dood wereldkundig maken. Dat moment is nu dus aangebroken.
Ik heb mevrouw Tulp nooit persoonlijk ontmoet en dat is achteraf gezien best jammer, want het leek mij, zo te horen een type Marie-José van den Hout: sportief, vlot in de omgang en in het bezit van een sportautootje; en zij wist mij – met haar onmiskenbare Leidse „r”, dat dan weer wel – de volgende anekdote over een zekere broer van genoemde Marie-José van den Hout op te dissen. De anekdote licht mogelijk een tipje van de sluier omtrent de totstandkoming van de „Kunstgrepen”-trilogie op.
In de periode net na Willems scheiding van Anneliese Jülckenbeck, zijn tweede vrouw, bracht deze mevrouw Tulp naar eigen zeggen een guur najaarsweekendje door met Willem, net over de grens in Duitsland. We pakken even de gegevens van Willem erbij: inderdaad, de scheiding met Anneliese werd van kracht op 22 augustus 1956; op 27 maart 1958 trouwde Willem met zijn derde echtgenote, Marjon Niemeijer; hun oudste zoon (Willems derde), Michiel, is geboren op 20 augustus 1958 en moet dus ergens in november 1957 verwekt zijn. Mevrouw Tulp wist na al die jaren natuurlijk ook niet meer precies over welk jaartal ze het had, maar de aanwijzing „net na de scheiding” doet vermoeden dat het om najaar 1956 gaat (eventueel najaar 1957, al was dat niet bepaald „net na de scheiding”). Ook over de exacte locatie van het plaatsje waar zij dat weekend met Willem had doorgebracht bestond bij haar enige twijfel; wat mij in dat gesprek meteen opviel, is dat ze het over Luik en de Belgisch-Duitse grens had en dus niet over de Nederlands-Duitse grens. „Er waren daar heel veel van die typisch Duitse vakwerkhuisjes en we konden ons hotelletje alleen lopend over een bruggetje bereiken”, dát wist zij wel. Ja, en toen viel bij mij het vijfentwintig-eurocent-muntje: natúúrlijk, het wereldberoemde Monschau, net ten zuiden van Aken! De naam Aken zei haar niets, tenminste: niet in combinatie met haar romantische weekendje weg (waardoor ik – eerlijk is eerlijk – de stellige indruk kreeg dat mevrouw Tulp nooit de hoofdprijs in een aardrijkskundige quiz zou winnen), maar Monschau, ja, dat zou volgens haar kunnen kloppen. En dat is nou toevallig, want ik kwam daar in mijn eigen jeugdjaren toch al gauw een keer of twee, drie per jaar. Sterker nog, ik heb zelfs het donkerbruine vermoeden in welk hotel met-dat-loopbruggetje-over-de-Rur de twee duifjes zo olijk tortelden: „Restaurant-Hotel zum Stern” Menig forelletje heeft daar het leven gelaten tussen mijn machtige kakement. En ziedaar: mevrouw Tulp beaamde, toen ik dat vertelde, levendig het forellenmenu.

Het bij Nederlanders uiterst populaire Monschau wordt door de meeste landgenoten sinds de jaren ’60 bereikt via Aken en Roetgen, maar mevrouw Tulp en meneer Van den Hout zijn dus in 1956 blijkbaar in haar sportwagentje – „Willem had (toen?) geen auto,” vertelde zij – via Luik gereden en dat verklaart zo het een en ander: Willem was niet echt een verzamelaar van plattegronden en landkaarten, dat weten we allemaal; maar kom op, je verdient een smak geld met het schrijven van drie boekjes die zich in Pennsylvania afspelen; dan kan er toch zeker wel een kaart van die Amerikaanse staat vanaf? (Arie), resp. dan kan er toch zeker wel een bezoekje aan een bibliotheek om een atlas te raadplegen vanaf? (Jan). Nee, Willem verzon liever plaatsnamen als Cooper’s Valley enzovoorts. Hm, dat uit de duim zuigen lijkt dan weer meer op de Arie-zijde van zijn karakter. Maar goed, hoe anders is dat met de vier plaatsen en plaatsjes ten oosten van Luik die Willem schijnbaar moeiteloos in „Kunstgrepen met kunstschatten” oplepelt: Bellaire, Fléron, Romsée en Chênee? Bestaande plaatsen, die je niet in elke atlas aantreft: ik berichtte daarover in Nieuwsbrief 59. „Kunstgrepen” verscheen in 1959 en ik heb het sterke idee dat mevrouw Tulp Willem via de genoemde plaatsjes richting Eupen is gereden; vandaar loopt de in onze tijd beruchte N67 door de Hoge Venen naar Monschau; alle vooroordelen van „’Ollanders” over de Belgische wegenbouw zijn in deze weg gebundeld: gaten waar een complete Arie Roos inclusief een tafeltje met een feestmaaltijd in had gepast; tot een renovatie eind jaren ’10 van deze eeuw droeg de N67 bij de lokale bevolking de veelzeggende bijnaam „Highway to hell”; mijn vorige auto is ook ooit het slachtoffer geworden van de staat van deze weg. Maar in de tijd van mevrouw Tulp was deze weg blijkbaar nog pico bello in orde, want zij kon zich niets van een slecht wegdek herinneren. En dat kan aardig kloppen, want in die tijd tierde de smokkel van vooral koffie in die contreien welig: zoals Amerikanen en Russen tijdens de Koude Oorlog een wapenwedloop voerden, zo bedreven smokkelbendes en de Duitse douane een heuse Porschewedloop: steeds nieuwere en steeds snellere modellen van deze Duitse sportauto’s werden aangeschaft: nét op het moment dat de douane dacht dat zij het nieuwste, duurste en snelste model bezat, kwamen de smokkelaars daar weer overheen met een nóg nieuwere, nóg duurdere en nóg snellere Porsche en zo ging dat een hele tijd door. Want vergis je niet, bij het woord „koffiesmokkelaars” denken wij aan wat arme sloebers als Karl en Hans uit „Een motorboot als zilvervloot” die een paar cent verdienen met hun smokkelwaar, maar er gingen echt honderdduizenden D-Marken om in die tak van „sport”; het is allemaal na te lezen in „Schmuggler, Zöllner und die Kaffeepanzer” van Wolfgang Trees (2002), waarin we o.a. de geschiedenis van de Sankt-Hubertuskirche in het plaatsje Schmidt in de Eifel lezen; die kerk was in het laatste oorlogsjaar gesneuveld en de plaatselijke pastoor moest zijn gelovige, maar vrijwel zonder uitzondering bij de koffiesmokkel betrokken parochianen noodgedwongen vanuit een houten noodkerkje toespreken; tijdens een beroemd geworden preek sprak hij over de onmetelijke rijkdom die zijn parochianen met de smokkel verdienden en hoe aardig het toch zou zijn als die een klein gedeelte van hun verdiensten aan de kerk zouden geven zodat de in het dorp zo geliefde kerk herbouwd kon worden; binnen drie maanden hadden de smokkelaars – anoniem, dat dan weer wel – zoveel geld in des pastoors brievenbus gegooid, dat de kerk herbouwd kon worden; het ding staat er nog steeds en draagt de bijnaam Sankt-Mokka: illustratief voor de bedragen die in de koffiesmokkel omgingen. Ik dwaal, zoals u dat inmiddels van mij gewend bent, een tikkeltje af, maar het komt er wel op neer dat de weg in de tijd van Mevrouw Tulp en meneer Van den Hout blijkbaar nog prima in orde was, anders kon je daar echt niet op volle snelheid met Porsches razen.
Kort en goed: mevrouw Tulp vertelde mij dus dat het een guur najaarsweekend was en dat zij en haar „one weekend stand” hun hotelkamer nauwelijks verlaten hadden, met uitzondering van de korte momenten waarop zij het – blijkbaar voor een belangrijk deel uit forellen bestaande – avondeten genoten en om drank in te slaan, want Willem kon hem behoorlijk raken, aldus mevrouw Tulp. Ja, dat laatste weten wij inderdaad al sinds jaar en dag uit andere ooggetuigenverklaringen, dus ik had en heb de neiging om het verhaal van wijlen mevrouw Tulp te geloven; ook het feit dat zij specifiek het avondeten noemde en niet bijvoorbeeld het ontbijt, spreekt in het voordeel van het waarheidsgehalte van haar anekdote: Willem is inderdaad nooit van zijn leven aan de ontbijttafel gesignaleerd, zijn jeugd misschien uitgezonderd; waarschijnlijk speelde de kater van de vorige avond hem op dergelijke tijdstippen nog parten. Vooruit, nog één detail: mevrouw Tulp, naar eigen zeggen, „niet zo’n grote drinker” (wat zegt ons dat? Nou, eigenlijk helemaal niets, want vergeleken met Willem valt op dat gebied zowat iedereen in het niet), kon zich een overheerlijk zoet, naar speculaas smakend drankje herinneren, dat Willem voor haar kocht. Willem zelf vond het afschuwelijk, die was meer van de Schnaps. Dit bewijst dat mevrouw Tulp een aanzienlijk betere smaak had dan Willem en dat haar verhaal gegarandeerd waar is, want met dat drankje bedoelde zij ongetwijfeld het hemelse Öcher Dröppche, een likeur met de smaak van Aachener Printen. Hm, als ik mij goed herinner, heb ik beneden nog een fles van dat spul staan: mevrouw Tulp heeft het wel aan mij verdiend dat ik vanavond een glaasje op haar nagedachtenis hef. Het ga je goed, mevrouw Tulp, waar je ook bent en namens alle Bob Evers-fans bedankt voor het delen van deze anekdote.
Nog één dingetje: mevrouw Tulp is overleden in een rusthuis in Alphen aan den Rijn, dus die Leidse tongval kan aardig kloppen; Willem woonde van 13 januari 1955 tot 18 april 1955 en van 13 juli 1955 tot 9 januari 1957, dus voor en na zijn scheiding op de Julianalaan 60c in Kaagdorp, ook niet al te ver van Leiden; zij is 87 jaar geworden, dus een snelle rekensom leert ons dat zij in het mooie jaar 1937 het levenslicht zag. Ik dacht bij het horen van de naam Tulp aanvankelijk natuurlijk meteen aan de kennis van de in Frankrijk verdwaalde automobilist in „Een dollarjacht in een D-trein”: „Roos. Neen. Ik ken wel een juffrouw Bloem en een mevrouw Tulp. Maar geen Roos. Jammer.” Maar „onze” mevrouw Tulp was vijftien lentes jong in het jaar dat „Een dollarjacht in een D-trein” uitkwam en we mogen er gevoeglijk van uitgaan dat Willem haar toen nog niet kende.





Willem en honden
John Beringen

Onlangs moest ik ineens denken aan een verhaal dat een oude bekende van Willem mij lang geleden vertelde. Eigenlijk was ik de anekdote vergeten, maar ineens schoot het mij weer te binnen toen ik een artikel las uit de Jeugdkampioen uit september 1953 (pp. 283-283) met als titel „Even langs bij Willy van der Heide.” Daar treffen we de volgende passage aan:
Een langharige bruine jachthond kwam kwispelstaartend het voordek op en een vreemde vieze lucht vermengde zich met de geur van onze koffie. “Allemachies!” riep de auteur (want zo sterk roept hij gaarne), sprong van de railing af, greep de hond met beide handen op en liet hem buitenboord los. De hond scheen dat heel gewoon te vinden, daalde twee-en-een-halve meter, verdween met een kolossale plons onder water, kwam vier meter verder weer boven, zwom opgewekt naar de oever, schudde zich, trippelde over de loopplank weer het schip op en ging in de hete zon liggen drogen.
“De vissers,” verklaarde van der Heide, “Gooien ondermaatse vis die zij vangen op de kant. Gaat stinken. Alle honden rollen zich er in. Waarom, kan geen mens mij vertellen. Het is een stank waar een Zouaaf
¹ van flauwvalt. Gooi ’m overboord, is-ie weer schoon.”
Op de kleine en ietwat onduidelijke foto bij het artikel is te zien hoe Willem op zijn hurken zit en de bewuste hond aait. Aan de grootte van het dier is te zien dat het geen setter is, maar een cockerspaniël. Dat klopt haarzuiver met het verhaal dat ik bijna vergeten was: Willem had namelijk een spaniël, Daisy genaamd. Willem zette wel eens een grammofoonplaat op met vioolmuziek en in het bewuste muziekstuk zat een passage die kennelijk dusdanig schril klonk dat Daisy haar snuit hemelwaarts richtte en begon te huilen als een wolf. Willem had blijkbaar iets met de spaniël in zijn algemeenheid. In „Tumult in een toeristenhotel” wordt een langharige bruin-witte spaniël ten tonele gevoerd die achter de witte muizen aan gaat en in „Kunstgrepen met kunstschatten” blijkt Kees de hondeman een zwart-wit gevlekte spaniël te bezitten.
In het verhaal „Meisjesboeken schrijven met een halve snor” (blz. 42), uit „Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig”, lezen we het volgende:
Ik woonde die zomer als vrijgezel in een parterresuite op de Frederik Hendriklaan, met een voor- en een achtertuin, wuivende shantung gordijnen en twee Afghaanse windhonden, een blonde en een zwarte, die nooit luisterden naar hun doopnamen: Bimbisara en Mandodari. Wonderlijke namen trouwens. Bimbisara (geboren ca. 543 en overleden in 491 v. C.) was een van de vroege koningen van het Indiase koninkrijk van Magadha en Mandodari (betekent „De zachtbuikige”) was de echtgenote van Ravana, de koning van Lanka.
In „Kabaal om een varkensleren koffer” blijkt het echtpaar Straperli eveneens een Afghaanse windhond te hebben. In dat zelfde verhaal verschijnt ook de airedale-terriër die Jan en Arie in ongemakkelijke situaties brengt. In het artikel „Het mannetje van de radio” uit de Panorama van 26 september 1975 zien we een foto van Willem die aan tafel zit met een glas bier in zijn hand. Tegenover hem zit, zoals in het onderschrift wordt vermeld, „zijn zwijgzame hond”. Het is lastig te zien van welk ras deze hond is, maar het moet wel een terriër-soort zijn. Daar had Willem ook wel iets mee, want we lezen af en toe dat Jan Prins pleegt te grommen als „een getergde terriër”.
Tot dusver hadden de honden in de Bob Evers-boeken allemaal een bepaalde functie. In „Een dollarjacht in een D-trein” wordt op blz. 77/78 (hardcover) / 75 (pocket) echter een hond ten tonele gevoerd die alleen maar zorgt voor een grappig intermezzo. We lezen het volgende:
Na een paar honderd meter was Arie al niet meer alleen, want hij werd gevolgd door een ruwharige hond van geen bepaald ras, die precies twintig pas achter hem bleef, stopte als Arie stil stond en weer begon te sjokken zodra onze dikkerd er de pas in zette. Om een of andere reden voelden honden zich steeds tot Arie aangetrokken. Jan Prins zei altijd dat dit kwam doordat Arie’s kuiten er zo lekker sappig uitzagen. Arie zelf beweerde dat deze dieren met hun natuurlijk instinct aanvoelden dat hij, Arie, zulk een eerlijke en rondborstige natuur had. Bob Evers, de practische Amerikaan, hield vol dat de ware oorzaak schuilde in het feit dat Arie constant aan eten dacht, welke gedachten de honden telepathisch aanvoelden.
„Hondje, hondje!” lokte Arie en maakte geluidjes met zijn lippen. De hond bleef staan, kwispelde driemaal, maar kwam geen pas nader. „Krijg dan het rambam,” bromde Arie, stak het laatste stuk chocola dat hij de hond had willen gunnen, achter zijn kiezen en liep verder langs een door kleine boompjes omzoomde hobbelkeienweg.

Het hilarische aspect zit in de verschillende verklaringen die de drie jongens geven voor het feit dat honden zich voelen aangetrokken tot Arie. De hypothese die Bob formuleert, is in deze de absolute parel in de kroon. Het is trouwens goed dat de hond in deze scène niet dichterbij kwam, want chocolade schijnt heel slecht te zijn voor honden.

¹

Zoeaven (vroeger gespeld als zouaven) vormden een uit jonge, ongehuwde mannen bestaande infanterie-eenheid van de Kerkelijke Staat (1861-1870), door paus Pius IX opgericht als antwoord op interne instabiliteit en op de Risorgimento, de beweging die het van oudsher in grotere en kleinere staten en staatjes verdeelde Italië wilde verenigen tot één Italiaanse staat. Van de 4592 zoeaven die het regiment in mei 1868 telde, waren er 1910 met de Nederlandse nationaliteit. Het mocht allemaal niet baten, want op 20 september 1870 namen de troepen van Garibaldi Rome in en werd de Kerkelijke Staat ingelijfd bij Italië; een dag later werd het pauselijke zoeavenleger ontbonden en huiswaarts gestuurd. Op 4 oktober bereikte het Nederlandse contingent van toen nog slechts zevenhonderd man via Aken Maastricht. De paus en zijn opvolgers bleven in het Vaticaan, maar op 11 februari 1929 sloot Pius XII een concordaat met Benito Mussolini, het Verdrag van Lateranen, dat o.a. bepaalde dat de paus – behalve hoofd van de Katholieke kerk en bisschop van Rome – na de ratificatie van het verdrag op 7 juni van hetzelfde jaar opnieuw staatshoofd zou worden en wel van Vaticaanstad en dat is toch een behoorlijk stuk kleiner dan het gebied van de voormalige Kerkelijke Staat.
In Oudenbosch, waar de Nederlandse zoeaven in 1860 samen waren gekomen om per trein en boot – via Brussel, Marseille en Civitavecchia – naar Rome te reizen om de paus te hulp te komen, is een zoeavenmuseum.







Bobs bronnen (16) : Circus Mikkenie
Roger Schenk

De naam Mikkenie – al dan niet gekoppeld aan de naam Strassburger – zal, op een enkele Havank-liefhebber na, bij de meesten van ons misschien onbekend zijn, zeker in combinatie met Bob Evers. Wie „circus” en „Bob Evers” in één adem noemt, denkt natuurlijk aan Circus Bonzario uit de dollartrilogie, „Drie jongens als circusdetective”, „Een dollarjacht in een D-trein” en „Een speurtocht door Noord-Afrika”. We hebben echter allemaal wel eens horen verluiden dat dat laatste boek van 1951 tot 1953 als feuilleton is verschenen in het blad Jeugdkampioen van de ANWB. Omdat dit blad halverwege 1951 van een verschijningsfrequentie van tweemaal per maand overschakelde naar één keer per maand (waarschijnlijk toch wegens een gebrek aan abonnées: na de jaargang 1954 stopte de ANWB helemaal met de uitgave van dit blad) is het feuilleton verspreid over drie jaargangen: niet echt fijn voor de verzamelaar. Begin 1953 deed zich de bijzondere situatie voor dat de boekuitgave van „Een speurtocht door Noord-Afrika” verscheen nog vóór het feuilleton voltooid was.
Hoe dan ook, in de eerste aflevering van die feuilletonversie (Jeugdkampioen, zesde jaargang, nr. 10 (juni 1951)) arriveert een jonge Amerikaan, genaamd Bob Evers, voor het Colossa-Hotel in Napels om aldaar FBI-agent Crick Darry te informeren over de valsemuntersbende en hun smokkelmethodes. Tot zover gefundenes Fressen voor elke Bob Evers-liefhebber. Maar ... onze vriend Bob heeft het in de feuilletonversie niet over het ons zo welbekende Circus Bonzario, maar over Circus Mikkenie.

Eind jaren dertig vluchtte de Joods-Duitse circusfamilie Strassburger op uitnodiging van de Maastrichts-Heerlense impresario Frans Mikkenie (* 5 maart 1903) naar Nederland. Het circus met een tweekoppig bestuur (Karl Strassburger en Frans Mikkenie) kreeg vanaf 1940 de naam Circus Mikkenie-Strassburger, waarschijnlijk omdat de naam Strassburger in de oren van de bezetter te Joods klonk. De Duitsers hadden eens moeten weten dat de naam Mikkenie óók niet puur Nederlands is: de naam is een verbastering van MacKenzie; Daniel MacKenzie, de stamvader van het geslacht, was een Schots militair die rond 1700 in het Staatse leger diende en vervolgens in Limburg neerstreek. Het circus bood tijdens de oorlog menig onderduiker een veilig plekje, tot het zelf in 1944 moest onderduiken in het Rotterdamse abattoir; de familie en de meeste dieren konden op die manier de hongerwinter overleven.
In 1948 richtte Mikkenie zijn eigen circus op: Circus Mikkenie: van 1948 tot 1954 gold dat als het grootste circus van Nederland. Een bijzonderheid was dat het circus over een aluminium tent, die zij een kiosk noemden en waarin 4000 toeschouwers pasten, beschikte. Voorstellingen werden vooral in de Benelux gegeven, maar er waren ook enkele tournees naar Frankrijk, Spanje en Italië.
Vanwege de inmiddels vele buitenlandse optredens koos men in 1953 een wat meer internationaal getinte naam: Hollywood Circus, maar in Duitsland, waar het circus inmiddels ook regelmatig optrad, bleef de naam gewoon Circus Frans Mikkenie. Net vóór of net na de naamsverandering verscheen in 1953 de detectiveroman „Circus Mikkenie” van Havank (geboren als Hendrikus Frederikus van der Kallen, * 19 februari 1904 , † 22 juni 1964). Dollarsmokkelaar Luuk van Genderen heeft enkele boeken van deze Havank in zijn gehuurde bovenverdieping in Amersfoort staan, maar „Circus Mikkenie” kan daar onmogelijk bij hebben gestaan, want „Drie jongens als circusdetective” verscheen in 1952 en de genoemde detective van Havank verscheen, zoals gezegd, pas in 1953. Een jaar later sloeg het noodlot toe: Frans Mikkenie kwam op 24 juli 1954 te overlijden en het circus hield op met bestaan.

De hamvraag is natuurlijk vraag waarom Willy voor de boekversie van „Drie jongens als circusdetective” en „Een speurtocht door Noord-Afrika” niet voor de naam Mikkenie, maar Bonzario heeft gekozen. Ik zal proberen er een afdoende antwoord op te geven. De eerste twee delen van de trilogie verschenen in 1952 en het slotdeel in de eerste helft van 1953; Circus Mikkenie bestond in 1952 nog, dus de opheffing van het circus kan nooit de reden zijn geweest om de naam Mikkenie te vervangen door Bonzario. Welnu: in het feuilleton „Een speurtocht door Noord-Afrika” wordt de naam Circus Mikkenie tweemaal genoemd (zoals Circus Bonzario dat wordt in de boekversie). Niet in feuilletonvorm is „Drie jongens als circusdetective” verschenen, dus dat boek heeft Willem vermoedelijk ná het begin van het feuilleton in Jeugdkampioen, jaargang 1951, geschreven. En in „Drie jongens ...” gaat Willem heel wat uitvoeriger in op de gebeurtenissen, maar vooral ook de personen in en van het circus. De trouwe lezers weten dat de meeste personen die verbonden zijn aan het circus er niet al te best vanaf komen in het boek. Dat zal de reden zijn waarom Willem niet de naam Circus Mikkenie meer gebruikte; om exact dezelfde reden koos hij niet voor de naam van dat andere indertijd beroemde circus, Boltini, maar bedacht een niet-bestaande naam: Bonzario.

Maar wij hebben allemaal het sterke vermoeden dat Toni Boltini model heeft gestaan voor de persoon van Bonzario. Toni Boltini was de Italiaans klinkende artiestennaam van Wilhelm Marinus Antonius Akkerman (* 22 februari 1920 , † 24 december 2003). Leest u even mee wat Van der Heide schrijft over het uiterlijk van zijn circusdirecteur: Bonzario, een man van Italiaanse afkomst, hetgeen duidelijk bleek uit zijn donkere gelaatskleur, glimmend-zwarte haren en helwitte tanden, keek hem aan of hij zeggen wilde [...] („Circusdetective”, p. 60 hardcover) en De directeur, een korte, donkere man, nam zijn nachtelijke bezoeker van het hoofd tot de voeten op. („Circusdetective”, p. 133 hardcover). Je zíét gewoon Toni Boltini voor je, niet dan?
Zoals Circus Mikkenie een aluminium „kiosk” had, beschikte ook Circus Boltini over een bijzonderheid die geen ander circus in die tijd had: het had een tent die plaats bood aan 7000 bezoekers en die dankzij een hydraulisch systeem in anderhalf uur kon worden opgezet. Hierdoor was Boltini in staat om binnen één dag de tent op te bouwen, een middag- en een avondvoorstelling geven, de boel weer afbreken en verder reizen naar de volgende standplaats.

Frans Mikkenie

Toni Boltini


Wat het tijdschrift Mandril met Circus Bonzario te maken heeft, hoef ik de rechtgeaarde Bob Evers-liefhebber toch zeker niet meer uit te leggen?

Of is de verklaring veel eenvoudiger? De naam Circus Mikkenie, zoals gezegd in die jaren het grootste en bekendste circus van Nederland, lag op ieders lippen. Geen wonder dat het met enige regelmaat genoemd werd in de Jeugdkampioen. Het zou daarom goed kunnen dat Willem zich speciaal voor de feuilletonversie in dat blad heeft aangepast aan wat zijn jonge lezertjes al kenden: Circus Mikkenie. Het valt zelfs niet uit te sluiten dat een ijverige redacteur van het blad de naam Mikkenie (om dezelfde reden) heeft toegevoegd.
Maar ook in Cinema & Theater, het blad van de (gelijkgeschakelde) Nederlandsche Omroep, waarvoor Willem een aantal columns schreef, werd aandacht besteed aan Circus Mikkenie. Daarom laten wij hieronder een artikel uit Cinema & Theater nr. 48 van 4 december 1942, ondertekend met „L.J.C.”, volgen. „L.J.C.” staat voor Leo Johannes Capit, een vaste medewerker van Cinema & Theater. Capit werd geboren op 14 december 1920 en overleed op 12 april 1993. Hij is vooral bekend vanwege zijn werkzaamheden bij de scouting, maar qua beroep was hij journalist. In de oorlog werkte hij dus mee aan Cinema & Theater, maar in Amsterdam vooral aan het illegale, christelijke tijdschrift Op Wacht; voor God-Nederland-Oranje; de leiding van het blad zetelde in Den Haag, maar na Dolle Dinsdag – hee, wij Bob Evers-lezers hebben de eer om de bedenker van die allitererende term „persoonlijk” te kennen; toeval bestaat niet! – zette een aantal journalisten in Amsterdam, onder wie Capit, het blad Op Wacht In Amsterdam (zes nummers) voort, maar nu zonder dat protestants-christelijk karakter. Later werd de naam van het blad De Amsterdammer (twee nummers) en nog later De Nieuwe Amsterdammer. Scouts hielpen onmiddellijk na de bevrijding bij de hulpverlening. Leden van de zogeheten Dunnewoldgroep, waartoe Capit behoorde, die toevallig op de Dam aanwezig waren, verleenden eerste hulp na de schietpartij op 7 mei 1945 toen Duitse militairen vanuit de Groote Club het vuur openden op de feestende mensenmassa. Na de oorlog werd Leo Capit assistent-hoofdkwartierscommissaris voor Pers en Propaganda van de Nederlandse verkennerij. Als zodanig was hij verantwoordelijk voor de persvoorlichting voor en tijdens de Zesde Wereld Jamboree in 1947. Ook bij Capit onderscheiden we dus die dunne lijn tussen „goed” en „fout”: hij werkte mee aan Cinema & Theater, net als Willem, maar ook aan verzetsbladen.

Twee ons bekende details springen in Capits artikel in het oog: de constatering dat apen gemeene loeders zijn die valsch kunnen bijten vinden we op p. 124 van „Circusdetective” terug als „Kijk uit met hem! Ze kennen gemeen bijten!”. Het andere opvallende detail is dat Capits artikel in Cinema & Theater afsluit met een foto van de Nederlandse fakir Bosco: uit „Circusdetective” kennen wij een Rotterdamse slangenbezweerder, die op hete dagen zenuwachtig en prikkelbaar was, omdat hij erg moest oppassen, niet te veel te gaan transpireren, want dan liep de bruine verf van zijn huid af, in strepen, tot hij eruit zag als een kruising tussen een Abessijns opperhoofd en een magere zebra (p. 57 HC). Voor ons dus opvallend, maar was dat werkelijk zo? Of zouden er in meer circussen en variétés donker geverfde Nederlanders hebben opgetreden? In dat geval is dit gegeven iets minder opvallend dan we dachten, maar uiteraard wel een leuk detail. Laten Sylvana en consorten het maar niet horen! (Maar die hebben – tezamen met de andere leden van de „woke” kerk – de Bob Evers-serie natuurlijk sowieso al lang geleden in de ban gedaan ...)





Twee dagen circusrequisiteur bij Mikkenie-Strassburger
Een exclusieve „Cinema & Theater”-reportage

Leo J. Capit

Voor den aanvang der voorstelling is er voor een requisiteur altijd wel wat te doen, opdat de artisten straks ongestoord hun programma kunnen afwerken. De spreekstalmeester komt ook even een praatje maken.

Een onzer redacteuren is, ten einde de circussfeer uit eigen ervaring te kunnen beschrijven, als requisiteur werkzaam geweest in het circus Mikkenie-Strassburger, dat in het Amsterdamsche „Carré” zijn voorstellingen geeft. Gekleed in een scharlaken-rood pak met gouden tressen heeft hij de piste aangeharkt, requisieten gesjouwd, paarden opgevangen en medegeholpen aan het opbouwen en afbreken van de tijgerkooi, zonder dat zijn „collega’s” eenig vermoeden hadden van zijn werkelijke hoedanigheid. Hij verhaalt hier van zijn bevindingen.

Het is miezerig herfstweer, als ik mij naar Carré spoed, om mijn werk als circus-requisiteur te beginnen. In het grauw-groene Amstel-water, dat langs het gebouw stroomt, valt een trage motregen en huiverend staan in een lange rij de gegadigden voor een plaats op hun beurt te wachten. Het is één uur. Over een uur begint de middagvoorstelling.
De atmosfeer in het gebouw vormt een schril contrast met de kille buitenlucht. Nauwelijks ben ik binnen in de warmte, of ik ruik de eigenaardige, doordringende geur van het circus, de geur van paarden en van de andere dieren.
Men verwijst mij naar den chef-requisiteur, „Herr Willy”. Herr Willy is een Strassburger, hij is een neef van den directeur en op zijn schouders rust de verantwoordelijkheid voor den gang van zaken tijdens de voorstelling. Op het oogenblik, dat ik mij bij hem meld, mag hij niet gestoord worden. Hij staat midden in de manége en om hem heen is een legertje requisiteurs bezig de tijgerkooi op te bouwen. De tijgers maken het eerste nummer en alles moet kant en klaar zijn als het publiek straks binnenstroomt.
Ik moet dus wachten tot de kooi gereed is en bescheiden in een hoek staande kijk ik met ontzag naar de zware traliestukken, welke aangedragen worden door de geüniformde lieden, die straks mijn collega’s zullen zijn. Het is nog halfduister in de groote voorstellingsruimte en daardoor doet het beweeg in de piste ietwat sinister aan.
Als de kooi in elkaar gezet is, neemt Herr Willy mij mee naar zijn kleedkamer. Zonder veel complimenten geeft hij mij een prachtig rood uniform met veel gouden tressen en andere versiering. Ik wil het meteen aantrekken, maar hij beduidt mij, dat eerst de knoopen gepoetst moeten worden en al spoedig zit ik met toewijding en een wollen lap de twaalf koperen schijven te bewerken. Intusschen schiet mijn chef ook een rood uniform aan. Ongeveer gelijktijdig zijn wij klaar. Hij vertelt mij nog, dat er roode en groene uniformen worden gedragen, doch dat daartusschen in wezen geen verschil bestaat.

Requisiteurs zijn uit hoofde van hun beroep reeds bereidwillig, doch dit geldt in bijzondere mate als zij de lieftallige Mandos kunnen assisteeren, die straks op hun anker door de lucht zullen zweven.

Mijn ambtskleeding zit me als gegoten; alleen de broek is een beetje kort, doch Willy weet raad. Ik moet den riem maar een beetje losser maken..... Als ik mezelf even later in een spiegel zie, lijkt het of ik nooit een gewoon colbertje gedragen heb.
Mijn chef doet zijn kleedkamer zorgvuldig op slot en samen gaan wij naar beneden, waar de overige requisiteurs wachten op het signaal voor de voorstelling, dat over enkele minuten zal weerklinken. Inwendig zie ik een beetje op tegen de kennismaking, maar als het zoover is, valt dat erg mee.

Herr Willy stelt mij aan mijn collega’s voor als „een nieuwe” en daar ik een rood uniform draag in tegenstelling tot de meeste anderen, die in het groen zijn, heet ik van dat oogenblik af „die nieuwe rooie”.
„Waar komt-ie vandaan?” wil een confrater weten, als ik gepresenteerd word. Ik krijg een onbehaaglijk gevoel, doch Willy zegt: „Er war Kaiser von China” en maakt daarmede een eind aan de belangstelling, die in mijn geval beslist ongewenscht is. Tersluiks voel ik naar mijn blocnootje in mijn broekzak en bedenk tegelijkertijd, dat het daar wel zal moeten blijven, wil ik tenminste niet in de gaten loopen.
Wij – de requisiteurs – staan in groepjes achter het bruine gordijn dat den toegang tot de piste afsluit. De zaal stroomt intusschen vol, het geluid van neerklappende stoelen en het roezemoezen van honderden stemmen dringt tot ons door. Ik kijk door een kier langs het gordijn naar de tribunes en zie, dat het propvol wordt. Deze middagvoorstelling doet blijkbaar niet voor den avond onder. Een ruk aan mijn mouw stoort mij in mijn overpeinzingen.
Van een collega krijg ik de laatste instructies: „Straks, als de bel gaat, moeten wij parade maken voor den temmer. Dan gaan we in twee rijen tegenover mekaar staan, netjes de rooden bij de rooden en de groenen bij de groenen, en dan loopt-ie tusschen ons door naar binnen. Als-ie binnen is, ga je maar een beetje staan kijken, je mag alleen niet je handen in je zakken steken. Als ’t nummer afgeloopen is, breken wij de kooi af en dan breng jij de tijgerrequisieten naar den anderen gang. Daar staat dan een neger en die pakt ze aan. Gesnopen?”
Ik knik bevestigend en hij is blijkbaar tevreden over mijn bevattelijkheid, want hij voegt er bemoedigend aan toe: „’t Is de eerste keer een beetje vreemd, maar we hebben het allemaal eens moeten leeren. Je trekt je maar nergens wat van aan!”
Hij is nog niet uitgesproken of het belsignaal weerklinkt.
Het gordijn wordt opengeschoven en wij marcheeren de manége binnen. In het geconcentreerde licht van vele schijnwerpers maken wij front naar elkaar toe en dan snelt de dompteur, gekleed in witten broek en blauw jasje, door onze eerewacht heen de piste in. Een klaterend applaus begroet hem. De schijnwerpers volgen den temmer en als deze in de kooi is, en de tijgers hun kunnen vertoonen, staan wij er maar wat bij te kijken, in afwachting van het oogenblik, dat de laatste tijger door den loopgang uit de kooi verdwenen is.
Als de dompteur voor het applaus dankt, nemen wij bezit van de manége om de kooi af te breken en het materiaal weg te brengen. Intusschen zijn ook de twee repriseclowns in actie gekomen. Zij hebben tot taak, de aandacht van het publiek zooveel mogelijk van de requisiteurswerkzaamheden af te leiden. Terwijl het tweetal in het licht van enkele schijnwerpers zijn grollen vertoont, wordt er door ons hard gewerkt.
Ik sjouw ijverig met piedestals en andere spullen die er veel lichter uitzien dan ze zijn, en bekijk intusschen met ontzag de centimeter-diepe indrukken van tijgernagels, die in het hout zichtbaar zijn. De neger, aan wien ik het materiaal moet geven, blijkt geen honderd-procent-neger te zijn. Hij komt uit den Franschen Soedan en is oppasser van de tijgers.
In, of liever gezegd boven de manége is inmiddels al een ander nummer van het programma aan den gang.
¹ Ademloos volgt het publiek de halsbrekende toeren van een lieftallige Deensche, Fröken Diana, terwijl er onder haar in de piste een meneer staat in een soort zeekapiteins-uniform, gereed om haar op te vangen, als zij mocht vallen. Wij requisiteurs hebben ook een aandeel in dit nummer. Als Diana namelijk aan haar tanden hangend bliksemsnel ronddraait, moeten wij haar laten zakken. Vier man zijn daar voor noodig. Niet omdat Fröken Diana zoo zwaar is, maar omdat het gelijkmatig gebeuren moet.
Nu de tijgerkooi eenmaal weg is, is voor ons het zwaarste werk voorbij. Er komen dan paarden- en pony-nummers, waarna de manége aangeharkt moet worden. Alleen moet er straks nog een planken vloer neergelegd worden, waarop de honden en aapjes van de Johnny-company hun kunsten ten beste zullen geven, maar dat is nu nog niet aan de orde.

Als requisiteur moet je van alles op de hoogte zijn, daarom is het zaak af en toe de mededeelingen met zorg te bestudeeren.

Wij staan weer bij den piste-ingang en wachten geduldig, tot onze hulp weer noodig zal zijn. Bij ons bevindt zich een heer in rok, die fel afsteekt tegen het nadrukkelijke groen en rood van onze gewaden. Deze heer draagt den officieelen titel van spreekstalmeester. Hij kondigt de nummers aan op de echt-ouderwetsche circusmanier met „Hooggeëerd publiek” en na dezen aanhef worden in deftige bewoordingen de „nog nooit vertoonde prestaties” met name genoemd.
Zoo komt er bijvoorbeeld in het programma een oogenblik, dat de spreekstalmeester naar voren treedt in het licht van de schijnwerpers, en met luider stemme verkondigt: „Dames en heeren, hooggeacht publiek. Ik annonceer U thans vijftien ....” en juist als men zich afvraagt of het vijftien groote olifanten dan wel vijftien gedresseerde zeehonden zullen zijn‚ gaat hij na diep adem gehaald te hebben, verder: „minuten pauze.”
Als het oogenblik dáár is, dat het podium voor de Johnny-act moet worden gelegd, vraag ik mij, terwijl ik met een collega zware, onhandelbare houten schotten door de manége zeul, af, of het toch maar niet beter was geweest deze reportage als journalist-zonder-meer te maken. Ik word nog gesterkt in dit besef, als ik hoor zeggen, dat „die nieuwe rooie” meer levertraan had moeten slikken, maar ik zit nu eenmaal in het schuitje

De beroemde clown Pipo bezig aan zijn grime.
(Teekening Eline v. Eykern)

en berustend veeg ik de zweetdruppel van mijn gelaat, terwijl ik doe alsof ik niets gehoord heb.
Nu is echter het leed snel geleden. Tijdens de Johnny-act geven wij allergrappigste hondjes aan en wij vangen de dieren op als ze „af” komen. Nog voor het nummer afgeloopen is, heb ik geleerd, dat de honden „lekkere mormels” zijn en de apen daarentegen „gemeene loeders”, waarvoor je moet oppassen omdat ze valsch kunnen bijten.
Met de artisten zelf hebben wij requisiteurs betrekkelijk weinig te maken. Wij moeten slechts zorgen, dat de materialen in orde zijn, dat ze kunnen optreden. Onze werkzaamheden strekken zich dan ook niet uit tot de levende have. De tijgers hebben, zooals gemeld, een eigen oppasser en voor de paarden is speciaal personeel aanwezig, dat de prachtige Friezen, Berbers en andere volbloeds onder persoonlijk toezicht van „Herr Direktor” Carl Strassburger of diens broeder Hans Strassburger verzorgt. De laatste vertoont de unieke hippische nummers in de manége. Wij merken weinig van hem, alleen komt hij voor ieder nummer een andere zweep uit de kast in den loopgang halen.

De aapjes van de Johnny-Company met hun charmante bazin, gereed voor het optreden.

Het programma verloopt vlot en eerder dan ik vermoed had, zijn de drie clowns Pipo, Rhum en Half-Watt aan hun nummer bezig. Wij verleenen hieraan onze medewerking door op een rij staand, en precies gelijk in onze handen te klappen, als het edele drietal zijn muzikale ommegang maakt, daarmede het publiek stimuleerend hetzelfde doen.

Onze laatste werkzaamheden in het programma bestaan uit het bevestigen van den zwevenden mast, waarop Alberti zijn sensationeele toeren verricht. Als Alberti naar beneden gesuisd is en de spreekstalmeester het einde van het programma heeft aangekondigd, stroomt de zaal leeg. Wij beginnen echter dan pas goed, want voor de avondvoorstelling moet de tijgerkooi weer worden opgebouwd. Wat ’s middags kan gebeuren, moet ’s avonds klaar zijn en daarom wordt het legertje requisiteurs geen rust gegund, voor de kooi weer staat en het zand keurig gelijk geharkt is.
Nee, romantiek is niet het voornaamste bestanddeel van het circus-bestaan. Er moet gewerkt worden om een voorstelling te kunnen presenteeren en van hoog tot laag deelt mee in de duizenden groote en kleine zorgen; die daarvoor dag aan dag aan de orde zijn. Niet alleen als de tribunes bezet zijn, doch ook ’s nachts en ’s morgens doen zich deze zorgen voor. Doch daarover een volgende maal.

L.J.C.

De Nederlandsche fakir Bosco werkt als repriseclown aan het programma mee. De fotograaf verraste hem, terwijl hij stond te wachten op het oogenblik dat hij op moet.
(Foto’s Fellinga)


¹

Deze reportage werd gemaakt tijdens het November-programma; op den dag, dat dit nummer ter perse gaat, wordt een nieuw programma begonnen, waarop wij de volgende week, terugkomen. – Red. (d.w.z.: de Redactie van Cinema & Theater, niet de onze)







Rotterdam rouwt
Ph. van de Wetering

In het CABR bevindt zich in het dossier van W.H.M. van den Hout onder nr. 2.038 een kwitantie (à ƒ 70.-) voor dit hoorspel; Ph(ilip) van de Wetering is dus het zoveelste pseudoniem van Willem. Het hoorspel wordt niet vermeld in de Luistergids.
Er zijn in totaal drie grote bombardementen op Rotterdam uitgevoerd. Natuurlijk dat door de Duitsers op 14 mei 1940, maar dat bombardement komt hier
nicht in Frage.
Bekend is het zogeheten „Vergeten Bombardement” door de Engelsen op 31 maart 1943. Maar dit lijkt wat kort dag, gezien het feit dat dit luisterspel al op 7 april 1943 werd opgevoerd. Maar ook op de avond van zaterdag 15 februari 1941 was Rotterdam opgeschrikt door een geallieerd (Brits) bombardement, waarbij vier bommen terechtkwamen op het St. Franciscus-gasthuis aan de Schiekade, twee aan de Provenierssingel en twee aan de Molenwaterweg. In totaal waren er veertien doden te betreuren, onder wie vijf jonge verpleegsters uit het gasthuis. Dat bombardement van 1941 lijkt een vergissing en bovendien vielen er beduidend minder bommen dan in het luisterspel worden aangeduid. Om diverse redenen die de redactie van de
Nieuwsbrief hieronder in een voetnoot uiteen heeft gezet, kunnen we het bombardement van 1941 gevoeglijk uitsluiten.
Binnen één week moet er dus ruimte op de radio gecreëerd zijn om dit hoorspel uit te zenden en moet Willem zich enorm gehaast hebben om dit walgelijke stukje Duitse psychologische oorlogsvoering heet van de naald te schrijven. Want het is en blijft een smerig staaltje propaganda om geallieerde (vergissings)bombardementen waarbij 14 (1941) resp. 401 (1943) doden vielen voor te stellen als opzet, terwijl de Duitsers op 14 mei 1940 nota bene doelbewust 650 à 900 mensen de dood in hadden gejaagd en meer dan 24.000 woningen in de Rotterdamse binnenstad plus 32 kerken en 2 synagogen in de as hadden gelegd. Zoals Willem later in een van zijn processen zou verklaren over het doel van de
Radio GIL Club: het was de bedoeling om zoveel mogelijk verwarring te stichten en de bevolking duidelijk te maken dat er aan de geallieerde kant óók niet alles deugde. Het luisterspel „Rotterdam rouwt” lijkt dus voor te sorteren op de werkzaamheden van de Radio GIL Club.
Het lijkt er verdraaid veel op dat Willem zijn pseudoniem Willy van der Heide gebruikte voor de neutrale en minst radicale hoorspelen en de bijnaam Philip van de Wetering voor zijn meest radicale propaganda-ideeën in de vorm van hoorspelen.

(EEN KIND ZIT TE JENGELEN.
ZOO NU EN DAN GELUID VAN BORDEN, LEPELS, enz.)

RINUS:

Marie ... geef me de aardappels es an ...

MARIE:

Hier ... de pan is bijna leeg ... wat ’n vreetwolf ben je toch ...
Hé ... Rinus ... zeg toch es, dat Jantje uitscheidt met dat gezeur ...

RINUS:

Hou je mond, aap van een jongen ...

(KIND DREINT VOORT)

Hou je mond ... of je krijgt er een ...

MARIE:

Vooruit, Jantje ... eet je bord nou leeg ...

JANTJE:

Ik lus nie meer ... moe!

RINUS:

Vooruit ... opeten ... Lus nie meer, lus nie meer, dat ken ik niet.

MARIE:

Maar als het kind toch genoeg heeft, dan uh ...

RINUS:

Eten zal ie ...

JANTJE: (huilerig)

Ik lus nie meer ... vader.

RINUS:

Eten zeg ik je ... (Nee ..., zegt Jantje) Vooruit ... (nee ...) Dáár dan!

(GELUID VAN KLAP)

JANTJE: (luid)

Au ... au!!

MARIE:

Rinus ... sla er toch niet zoo direct op ...

RINUS:

Welja ... zal ik m’n vrije middag laten bederven door zoo’n snotjong ...

MARIE:

Vrije middag, zeg dát wel ... Kom liever eerder naar huis ... Drie keer heb ik de aardappels moeten opzetten ... Hoe laat is het al ...

RINUS:

... Verdomme, de klok staat stil ... Geef maar hier ... ik zal ’t kliekje van Jantje ópeten ...

MARIE:

Je lijkt wel ’n vuilnisbak ... Hoe laat is ’t nou?

RINUS: (met volle mond)

Zal bij half twee zijn, denk ik ... ’s kijken ... Ja ... vijf minuten voor half twee ... Zet de klok maar even gelijk ...

(VOETSTAPPEN. GELUID VAN OPWINDEN VAN ’N KLOK)

MARIE:

Hoe laat was ’t, zei je ...?

RINUS:

Bijna half twee, zei ik je toch.

(GELUID VAN KLOK WELKE OP SLAG GEBRACHT WORDT
SLAAT 1 – 12 – 1 – 1...)

RINUS: (geluid van
neerleggen vork)

Ziezoo dat zit er weer in ... (LUFTPAUSE) Nou ... enne ... Wat zullen we vanmiddag gaan doen?

MARIE:

Ja ... wat kunnen we doen? Vroeger had je nog wel eens een centje over om een dagje uit te gaan, maar nou ... Je bent blij dat je rond kunt scharrelen. Alles wordt zoo vreeselijk duur. Maar het is prachtig weer. We kunnen gaan wandelen.

RINUS:

Ja, ik ben me daar gek! Ik wandel al mijn heele werkdag lang met gereedschap in mijn kluiven ... Ik ben blij, dat ik eens een keer kan zitten.

MARIE:

Nou ... Blíjf dan zitten! ... Dacht je, dat IK er niet eens een keertje uit wou? Den heelen dag sta ik achter het fornuis of achter de waschteil ... dan stop ik sokken en dan wasch ik af ... Trek je goeie jas aan, de eenige vrije dag die je hebt en laten we gaan wandelen ...

RINUS:

En kleine Mientje dan? Moeten we die alleen laten?

MARIE:

Ik vraag Annie van hiernaast wel of die oplet of ze niet gaat huilen ... Der gebeurt trouwens niks, want het kind slaapt elken middag door en uit haar wieg vallen kan ze ook niet!

RINUS:

Vooruit dan maar weer ... (Staat zuchtend op)

MARIE:

Je goeie jas hangt boven al over den stoel.

RINUS:

Wel duivekaters! ... Dus je hebt erop gerekend dat we zouden gaan wandelen? ...

MARIE:

Toe, schiet nou op! ...

(PENDULE SLAAT TWEE KEER)

EINDE EERSTE SCÈNE

(waarin duidelijk is aangegeven dat het mooi weer is, hoe laat het is en bovendien dat Marie en Rinus gaan wandelen, terwijl zij hun kleine kind in de wieg thuis laten)


TWEEDE SCÈNE

(begint met luid en nadrukkelijk gerinkel van telefoon, zooals bij interlocale bel. Dus geen regelmatige bel, maar onregelmatig, nerveus geschel)

VROUWENSTEM:

Hallo ... Met het Luchtvaartministerie 1 ...

NERVEUZE TELEFOONSTEM:

Lord Denver 2 hier. Is Lord Beaverbrook 3 daar?

VROUWENSTEM:

Lord Beaverbrook is niet hier op het oogenblik.

TELEFOONSTEM:

Dat kan niet, juffrouw. Hij móét er zijn. Hij is een kwartier geleden bij mij hier op de club weggegaan en hij ging náár het Luchtvaartministerie.

VROUWENSTEM:

Het spijt mij, mylord ... Lord Beaverbrook is in conferentie en kan absoluut niet gestoord worden. Als U over een uur of anderhalf nog eens wil probeeren ...

UITFADEN OP VROUWENSTEM
INFADEN VAN GEHAMER MET “VOORZITTERSHAMER” ...
DAARDOOR STEMGEROES

VOORZITTER: (met scherpe
kraakstem)

Mijne Heeren ...

STEMGEROES VERDWIJNT

Mijne Heeren ... Wij hebben deze spoedconferentie welke, ik leg hier den nadruk op, strikt geheim dient te blijven, bijeen geroepen in verband met het feit, dat in den laatsten tijd in het parlement, zoowel het Lagerhuis als het Hoogerhuis, zooals U bekend mag zijn, dringend vragen zijn gesteld betreffende de effectiviteit van onze bombardementen op Duitschland en de bezette gebieden.

STEM:

En terecht! Terecht!

ANDEREN MOMPELEN INSTEMMING.
GEHAMER VAN VOORZITTER

Ik wijs er nógmaals op, dat, wat hier besproken wordt, strikt binnen de wanden van deze kamer dient te blijven. De eerste Minister, Winston Churchill, heeft mij, als chef van het ministerie van Luchtvaart, opgedragen, U allen in vertrouwen de bombardementspolitiek der geallieerde luchtmacht duidelijk te maken en tevens mede te delen, hoe wij deze aan het publiek en aan de rest van de wereld hebben voor te stellen.

STEM 2:

Ter zake! Ter zake!

VOORZITTER:

Ik verzoek U dergelijke interrupties achterwege te laten. Ik zal dit onderwerp zoo beknopt mogelijk behandelen.
Ons doel is, een zoo groot mogelijke algemeene verwoesting aan te richten ... Om een voorbeeld te nemen: wij laten op een duisteren nacht 100.000 brandbommen en 100.000 kilogram brisantbommen vallen op de stad Essen ... zonder onze doelen zuiver uit te kiezen. Ten gevolge hiervan vliegen geheele huizenblokken van arbeiders en middenstanders in brand, – worden waterleidingbuizen verdeeld, tramlijnen verwoest, ziekenhuizen getroffen en in het algemeen groote verwarring aangericht. Op den duur moet dit leiden tot een ontzaglijken druk op de psyche van de burgerbevolking.

INSTEMMING

STEM 3:

Dus onze strijd wordt gevoerd tegen de BURGERbevolking?

VOORZITTER:

Als u het zoo noemen wilt ... Ja. Dit mag echter nimmer in het openbaar worden gezegd. Minister Churchill heeft mij hierover de scherpste instructies gegeven. Voor het oog der wereld strijden wij slechts tegen militaire doelen. In werkelijkheid is de situatie echter zoo, dat wij Duitschland militair niet kunnen aanvallen. De Atlantische Oceaankust is voor ons ontoegankelijk. Er blijft ons dus maar één ding over: slagen toe te brengen aan de Duitsche burgerbevolking.

STEM 2:

Maar er wordt gemompeld, dat er vele slachtoffers vallen onder de bevolkingen der bezette gebieden, vooral in Frankrijk en Holland.

VOORZITTER:

Daar kunnen wij niets aan doen ... Wij hebben, vooral den laatsten tijd, de beschikking gekregen over groote hoeveelheden jonge en onervaren Amerikaansche piloten, die op veel te groote hoogte blijven vliegen en absoluut niet in staat zijn, nauwkeurig te mikken. Er zijn mij gevallen bekend, waarin van de 200 uitgeworpen bonnen en 192 naast het doel terecht kwamen. Zoolang wij met niet of halfgeoefende piloten en bemanningen moeten werken, kan hier niets aan worden veranderd. De Amerikanen sturen hun menschen véél te snel naar het front. Dit is ook de reden van hun fiasco’s in Tunis en elders.

STEM 2:

Is het juist, dat hedenmiddag een groote luchtaanval op Rotterdam zal worden uitgevoerd? 4 Als vertegenwoordiger van de Nederlandse regeering hier te Londen stel ik er prijs op, dit precies te weten.

VOORZITTER:

Er is geen bezwaar U dit thans mede te deelen ... Hoe laat is het? Juist. Een half uur geleden zijn enkele eskaders zware bommenwerpers gestart met als doel de havenwerken en het centrum van Rotterdam zoveel mogelijk te desorganiseeren 5. U zult daarom als Hollander begrijpen, meneer Lidth de Jeude 6, dat de Hollanders, die daarbij als slachtoffers zullen vallen, dit doen voor een goede zaak.

STEM 2:

Maar natuurlijk. Zeer zeker. Permitteert U mij, dat ik mij even verwijder, om deze mededeeling te doen aan hare Majesteit de Koningin?

UITFADEN
(GELUIDEN VAN SCHRIJFMACHINE, ALS GESPREK BEGINT, HOUDT DIT OP)

SECRETARESSE:

Goedenmiddag ... Excellentie ...

VAN LIDTH DE JEUDE:

Uh ... Goeie middag ... juffrouw ... Goed dat u er nog bent ... Verbindt mij onmiddellijk met de villa van H.M. de Koningin, ik heb een belangrijke mededeling te doen ...

SECRETARESSE:

Jawel ... Excellentie ...

(GELUID VAN ZOEKEN VAN NUMMER OP TELEFOONSCHIJF)

SECRETARESSE:

Ja ... juffrouw … wilt U mij even verbinden met de villa van H.M. ...

VAN LIDTH DE JEUDE:

Dringend ... juffrouw ... dringend ...

SECRETARESSE:

Dringend. Juffrouw ... Ja voor zijne excellentie ... dienstgesprek ...

(NEERLEGGEN TELEFOONHAAK)
(EVEN SCHRIJFMACHINE EN DAARNA OVERGAAN VAN TELEFOONSCHEL)

SECRETARESSE:

Hallo ... Ja ... hier bureau van minister van Lith de Jeude ... Zijne excellentie vraagt een telefonisch gesprek met Hare Majesteit ...

ADJUDANT: (DOOR TELEFOON)

U spreekt met den adjudant van hare Majesteit ... Hare Majesteit kan momenteel niet gestoord worden ...

SECRETARESSE:

Een oogenblikje ...

(TOT VAN LIDTH DE JEUDE)

Hare Majesteit kan niet gestoord worden, Excellentie.

VAN LIDTH DE JEUDE:

Jawel juffrouw ... Het is zeer dringend ... zegt U maar dat ik dringend Hare Majesteit zou willen spreken in verband met de te verwachten gebeurtenissen in Nederland ...

SECRETARESSE:

Z.E. verzoekt U H.M. mede te deelen, dat het zeer dringend is in verband met te verwachten gebeurtenissen in Nederland ...

ADJUDANT:

Juffrouw ... De Koningin kan onmogelijk gestoord worden, Hare Majesteit luncht op het oogenblik met den Lord Mayor 7...

SECRETARESSE:

Een oogenblikje ... Hare Majesteit luncht bij den Lord Mayor, Excellentie ...

VAN LIDTH DE JEUDE:

Geef mij de telefoon ... Dank U ... Hallo ... hier Van Lith de Jeude ... Ik verzoek U mij te verbinden met het huis van den Lord Mayor ... ik heb een belangrijke mededeeling voor Hare Majesteit ...

ADJUDANT:

Spijt me zeer, excellentie ... Zoo belangrijk zal het wel niet zijn, dat ik er Hare Majesteit voor kan storen.

VAN LIDTH DE JEUDE:

Wanneer wordt Hare Majesteit terug verwacht?

ADJUDANT:

Over ongeveer twee uur, Excellentie.

VAN LIDTH DE JEUDE:

Goed ... dan zal ik straks nog even opbellen ... Goedenmiddag!

ADJUDANT:

Goedenmiddag Excellentie ...

(NEERLEGGEN TELEFOONHAAK)

VAN LIDTH DE JEUDE:
(IETS KWAAD)

Wilt U mij over twee uur nogmaals met de villa van H.M. verbinden, juffrouw ... dat is dus ... ’s kijken. ’t Is nu bij half twee ... dus om half vier ...

SECRETARESSE:

Ik heb ’t genoteerd, Excellentie ...

VAN LIDTH DE JEUDE:

Ziezoo ... De bommenwerpers zijn op weg …… O ja …… juffrouw, wilt U mij er straks nog even aan herinneren dat ik U nog een telegram moet dicteeren ... De koninklijke luchtmacht bestaat 25 jaar 8.

(ZIN LANGZAAM UITFADEN DAARNA)

EINDE TWEEDE SCÈNE.


DERDE SCÈNE

(INFADEN VAN SONOOR GERONK VAN ESKADERS BOMMENWERPERS.
ENKELE SECONDEN VOL ... DAN UITFADEN TOT ACHTERGROND!)

MARIE:

Hei, kijk eens Rinus! ... Vliegtuigen!

RINUS:

Sakkerloot, wat zijn die dingen hoog. Je ziet ze bijna niet!

MARIE:

’t Benne der een hoop ook! ... Wel twintig!

RINUS:

’t Benne der méér dan twintig!...

VOORBIJGANGER:

Hoera! Het zijn Tommies!

STEMMEN 2 en 3:

Hoera! Het zijn Tommies! .....

MARIE:

Als ze maar geen bommen gaan gooien! ... Ik ben der niks op gesteld.

VOORBIJGANGER:

Kom, kom, juffrouw! ... Het zijn bommen van onze vrienden hoor!

MARIE:

Nou, gefeliciteerd met zulke vrienden. Een half jaar geleden hebben ze mijn vader en mijn moeder het graf in gebombardeerd ...

VOORBIJGANGER:

Zoo is de oorlog juffrouw ... We moeten allemaal wat lijden voor het goeie doel!

RINUS:

Sta nou niet te kletsen, alsjeblieft ... Als ze gooien willen dat ze dan lèf hebben en naar beneden komen tot ze zien wat ze raken willen ... Moet je die dingen zien vliegen! Je ken ze van hieraf nauwelijks zien. Wou je MIJ nou wijsmaken dat ze van bovenaf konden zien wat hier precies ligt ... laat stáán dat ze kunnen mikken!

MARIE: (angstig)

Kijk ze eens rondcirkelen! ... Ik ben der niks gerust op ... Die willen wat van ons!

STEM 2:

Dat wordt donderen!

STEM 3:

Ik maak, dat ik thuis kom! ...

(VERSCHRIKTE STEMMEN
OP ACHTERGROND):

Maak dat je weg komt! ... De schuilkelder in! Vliegtuigen! ... Daar zijn de Engelschen! ...

(LANGZAAM INFADEN VAN GERONK VLIEGTUIGEN. GEGIL VAN KINDEREN.
GESCHREEUW ... GEÏMPROVISEERD DOOR REGIE ...)
(Loopen! ... “Kom hier, Pietje” ... enz.)

DIT GEGIL EN GESCHREEUW OP ACHTERGROND.

VOORGROND:

MARIE: (angstig)

Rinus ... Rinus ... laten we naar huis gaan!

RINUS:

Als die dingen kwaad willen, hálen we ons huis niet meer.

VOORBIJGANGER:

Daar ... Kijk eens ... Die laat een paar bommen vallen.

SNEL MASSAAL OPKOMEND ANGSTGESCHREEUW.
GEFLUIT VAN SUIZENDE BOM CULMINEERT IN EXPLOSIES ...

MARIE:

Rinus ... Rinus ... Rinus, waar ben je?

SUIZEN VAN BOMMEN EN EXPLOSIES GAAN DOOR.

Regie dient erop te letten, dat er geen leege gaten komen in de geluidscoulissen ... het eene geluid moet overgaan in het andere ... suizen van bom in explosie en dat weer ZONDER LEEGTE in gerinkel van brekend glas, kraken van balken en door dit alles een gegil en geschreeuw.

MARIE:

Rinus! ... Waar ben je? ... God ... goeie God! ... Rinus ... Wat HEB je?
           (Gillend)
Hij is dood! ... Rinus! Rinus! ...

GEJAAGDE MANNENSTEM:

Kom juffrouw, blijf daar niet zitten ... Dat is doodsgevaarlijk.

GELUID VAN LUIDE EXPLOSIE.

MANNENSTEM:

Kom juffrouw ... Doe niet zoo krankzinnig!
Uw man is tóch dood. Kom, de schuilkelder in, vooruit ...

MARIE: (gillend)

Ik wil bij m’n man blijven ... Laat me los! ...

MAN:

Jan, hier! Help eens een handje, maar pas op. Ze schopt en bijt.

NOG STEEDS GELUID EXPLOSIE enz.

MAN 2:

Kom nu mee, juffrouw ... Kom nou de schuilkelder in! ...

MARIE: (gillend)

Ik wil naar mijn man toe! ... Laat me los! ... Ik wil naar m’n man toe! ... Ik wil niet meer leven! ...

GAAT OVER IN HYSTERISCH SNIKKEN EN HUILEN.


GELUIDEN OP TOT MAXIMUM, DAN UITFADEN.

STEM: (SECRETARESSE)

U zoudt mij nog een telegram dicteeren, Excellentie ...

VAN LIDTH DE JEUDE:

Juist juffrouw ... Ik heb hier het: hier het concept ... Neemt U even op ... Ja ... bent u zoover? ...

SECRETARESSE:

Jawel ... Excellentie ...

VAN LIDTH DE JEUDE:

Namens de Nederlandsche regeering en mijzelf bied ik naar aanleiding ... naar aanleidi... (bent U zoover) dus: bied ik naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van de Koninklijke Engelsche Luchtmacht ...

SECRETARESSE:

De koninklijke Engelsche luchtmacht ...

VAN LIDTH DE JEUDE:

... mijn hartelijke gelukwenschen aan punt.

SECRETARESSE:

... wenschen aan punt ...

VAN LIDTH DE JEUDE:

Het prachtige werk van deze luchtmacht is ongeëvenaard ...

SECRETARESSE:

Ongeëvenaard ...

VAN LIDTH DE JEUDE:

en de behaalde prestaties vormen voor alle vereenigde volken de bezieling komma, aangezien zij zooveel hebben bijgedragen tot de grondligging van de overwinning en voor een betere wereld. ...

SECRETARESSE:

... en voor een betere wereld ...

VAN LIDTH DE JEUDE:

ondertekeening: Ir. Van Lidth de Jeude ... Minister van oorlog ... punt.


GONG.


EINDE.



1

We hebben in Nederland nooit een Ministerie van Luchtvaart gehad. Tussen 1843 en 1928 hadden we wel een Ministerie van Defensie en een Ministerie van Marine. In 1928 werden deze twee samengevoegd tot Ministerie van Defensie, om in 1941 wederom gesplitst te worden, nu in een Ministerie van Oorlog en een Ministerie van Marine. In 1959 werden beide ministeries wederom samengevoegd, nu weer onder de oude naam ministerie van Defensie. Het kan dus alleen maar gaan om het Britse Ministerie van Luchtvaart.

2

Onbekend.

3

William Maxwell Aitken, 1st Baron Beaverbrook PC, ONB (* 25 mei 1879 , † 9 juni 1964), meestal kortweg Lord Beaverbrook genoemd, was van 14 mei 1940 tot 1 mei 1941 de Britse Minister van Vliegtuigproductie, van 29 juni 1941 tot 4 februari 1942 Minister van Aanvoer en van 4 februari 1942 tot 19 februari 1942 Minister van Oorlogsproductie, alle in het eerste kabinet Churchill.

4

Zoals reeds in de inleiding opgemerkt, is het niet helemaal duidelijk om welk bombardement het hier gaat, maar gezien het feit dat hier sprake is van een bombardement in de middag, moeten we het bombardement van 15 februari 1941 uitsluiten. Bovendien namen de Verenigde Staten pas na 8 december 1941 deel aan de oorlog en met „hun fiasco’s in Tunis” wordt de Slag in de Kasserinepas in Midden-Tunesië bedoeld, waarbij Erwin Rommel met zijn Afrikakorps tussen 19 en 24 februari 1943 in een laatste stuiptrekking de onervaren Amerikaanse infanterie wist te verslaan.
Het bombardement op Rotterdam-West, in de wandelgangen „het Vergeten Bombardement” genoemd, vond plaats op 31 maart 1943. Dit bombardement kostte aan 401 mensen het leven, terwijl 16.500 mensen dakloos raakten. Het is wel een enorme gotspe om op de gelijkgeschakelde radio een hoorspel uit te zenden over de verschrikkingen van dit bombardement, na alles wat die o zo fijne Duitsers Rotterdam op 14 mei 1940 hadden geflikt!

5

Doel was het industriegebied tussen Keile- en Merwehaven in Rotterdam-West.

6

Otto Cornelis Adriaan van Lidth de Jeude (* 7 juli 1881 , † 1 februari 1952) was een Nederlandse jonkheer, waterbouwkundige en politicus. Van 1935 tot 1937 en in 1939 was hij Minister van Verkeer & Waterstaat in de kabinetten Colijn II, Colijn III en Colijn V, van 1942 tot 1945 was hij Minister van Oorlog in het oorlogskabinet Gerbrandy II in Londen.

7

De burgemeester van Londen.

8

De Royal Air Force werd op 1 april 1918 opgericht, na een fusie van het R.F.C. (=Royal Flying Corps, de luchtvaartafdeling van het Britse leger) en de R.N.A.S. (=Royal Navy Air Service, de luchtvaartafdeling van de Britse marine), en bestond op 1 april 1943 – een dag na „het Vergeten Bombardement” – dus inderdaad 25 jaar. De propagandistische bedoeling van het luisterspel is duidelijk: zowel de R.A.F. als de Nederlandse regering in Londen in diskrediet brengen; in werkelijkheid werd het bedoelde bombardement uitgevoerd door Amerikaanse bommenwerpers die in deze tijd in Groot-Brittannië gestationeerd waren.







Enkele foto’s uit Noord-Nederland
Roger Schenk

Deel 25 in een serie foto-impressies van de plaatsen van handeling van de Bob Evers-serie.
Ditmaal begaf de fotograaf van dienst zich in het gezelschap van de auteur zelf en diens gade naar het Hoge Noorden om de bewegingen van Jan, Bob, Arie, Hotze, Tante Ginny, Freek Oltmans en al zijn kompanen ter plekke te volgen, want sinds wij in onze vroegste jeugd De Kameleon lazen, weten wij maar al te goed dat het in het noorden wemelt van de boeven en boefjes in alle soorten en maten. 😉
Met minder dan drie man durfden wij het dus niet aan om het plaatselijke geboefte het hoofd te bieden; bovendien was de hulp van
Peter de Zwaan onontbeerlijk, want in mijn eentje zou ik de vogelkijkhut op het Hijkerveld hoogstwaarschijnlijk niet gevonden hebben.


Kaartje van Noord-Nederland, om precies te zijn in het drie provinciëngebied Overijssel, Drenthe en Friesland.
De nummers 1 t/m 11 geven aan waar de foto’s hieronder zijn gemaakt
.



De woning van Freek Oltmans bevindt zich in de Botervatstraat 3 te Zwolle. Helemaal boven is de hijsbalk te zien, die door Jan en Arie volkomen over het hoofd is gezien, hoewel die dingen in hun eigen woonplaats Amsterdam bij honderden aanwezig zijn. (1)



Na het omlaag takelen en op Hotze’s bakfiets plaatsen van de beroemde piano van Freek Oltmans en een licht American Kenpo-handgemeen met dit heerschap en een van diens handlangers trakteert Hotze Jan en Arie op cola en een broodje ham-kaas resp. appelgebak en zichzelf op een broodje gezond; dat doet hij op dit terras in de Diezerstraat vanwaar ze zicht hebben op de bakfiets met de piano. (2)



Een herkenningspunt langs de A28 naar het nog hogere noorden is de watertoren in De Lichtmis, waarvan de bovenste verdieping in gebruik is als restaurant (en tegenwoordig ook als hotel; ook in deze hoek van het land moet men blijkbaar mee in de Angelsaksische vaart der volkeren, dus het ding draagt een Engelse naam: Hotel & Restaurant Infinity). (3)



Even verderop in De Lichtmis staat de veevoercoöperatie: een bakstenen gebouw met twee grote silo’s. Hier vindt de tweede aanval van het geboefte rondom Oltman plaats. (4)



De derde aanval van de Oltman-bende komt bij het meertje in de Zwarte Dennen en heeft evenveel succes als de vorige twee; een geheel nieuw soort pret wordt veroorzaakt door een groep heksen en feeën met ballonnen, die daar een nachtelijk festijn vieren. Als het daglicht is teruggekeerd, blijven deze twee mannelijke heksen over, maar helaas zonder ballonnen en zonder vermomming. (5)



In het Hijkerveld ligt het preppaleis van Hotze, de Holenman. In zijn ondergrondse woning is de man voorbereid op een onzekere toekomst; om de saaiheid een beetje uit zijn prep-hol te verdrijven dacht hij voor een zacht prijsje een mooie piano in Zwolle aangeschaft te hebben, met de „eeuwige” wraak van de Oltman-bende tot gevolg. De ingang van Hotze’s hol, zoals die op de voorzijde van „Het preppaleis van de Holenman” afgebeeld is, is ontleend aan de ingang van de vogelkijkhut Diependal op het Hijkerveld. (6)



Die vogelkijkhut speelt ook een belangrijke rol in het verhaal: na de ingang volgt een lange gang die uitkomt op een verbreding met een wenteltrap erin die naar de eigenlijke vogelkijkhut voert, zoals Lubbert, een van de handlangers van Oltman weet te melden. (7)



De nog aanwezige, onverwoestbare tie-wraps die iemand ooit aan de wenteltrap naar de vogelkijkhut heeft bevestigd inspireerden Peter de Zwaan tot de scènes waarin Hilbert en Bennie, een volgend stel handlangers van Oltman, aan de wenteltrap worden vastgebonden (maar dan met handboeien respectievelijk tape, tenminste: in „Het preppaleis van de Holenman”, p. 151 en 155). (8)


De auteur van de Bob Evers-serie en een van zijn recente boeken, „De gouden greep van tante Ginny”, in de door hem beschreven vogelkijkhut. (9)



Net over de grens met Friesland staat de boerderij annex manege van Freek Oltman, waar Heleen ten Holt gevangen werd gehouden. (10)


De grande finale van de trilogie vindt in „Deining op een drafbaan” plaats op de draf- en renbaan van Wolvega. (11)








List en bedrog voor en door jongens
Frank Engelen

In Nieuwsbrief 41 stond onder de titel „Een radiobedrijf voor en door jongens” een artikel uit Jeugdkampioen van 8 mei 1950, waarin sprake was van een leerling van de Bisschoppelijke Nijverheidsschool te Voorhout, Piet van Heesewijk, die toestemming vroeg aan de Jeugdkampioen om het feuilleton „Drie jongens en een caravan” om te werken voor de schoolradio. Van Heesewijk komt vervolgens met een relaas over de gang van zaken bij zo’n radio-uitzending. Tot zover alles goed en wel, maar ... Piet van Heesewijk bestond helemaal niet!
Dit blijkt uit de
leerlingenlijst van het internaat:

1605

Hees, C van

Electrotechniek

1944-05-01

1947-03-31

2395

Heesakkers, H.

Bakken

1951-09-01

1954-08-01

4825

Heesbeen, E.M.

Electrotechniek II

1966-12-06

6 jr. L.O.; 1 jr. H.B.S.

2233

Heesewijk, Arnold van

Timmeren

1950-08-30

1952-07-26

3205

Heesewijk, Rob van

Electrotechniek

1957-09-02

1961-07-22

6 jr. L.O.

2608

Heessels, Henk

Electrotechniek

1953-09-07

1956-08-01

1565

Heestermans, M.

Bakken

1943-05-18

1947-03-30

2942

Heeswijk, Herman van

Timmeren

1955-09-06

1958-07-28

6 Jr. G.L.O.

4674

Heeswijk, L.M. van

Algemeen 1e jaar

1966-08-16

6 jr. L.O.

1857

Heeswijk, Peter van

Timmeren

1947-08-25

1949-07-30

4394

Heeswijk, Rinus van

Algemeen 1e jaar; 2e jaar Bankwerken

1964-08-24

1967-07-02

6 jr. L.O.

1007

Heeuwen, J. van

Bankwerken

1936-06-12

1937-03-31

(adressen, geboortedata en schoolduur heb ik hier voor het gemak maar even weggelaten).
Geen Piet van Heesewijk. De enige die nog in aanmerking zou komen, is Arnold van Heesewijk, maar die kwam pas in augustus 1950 op school en het artikel is van mei van dat jaar ...

Wat kan hier achter zitten? Zou Willem – of een andere medewerker van de Jeugdkampioen (misschien wel Willems zus Marie-José, die immers ook bij de Jeugdkampioen heeft gewerkt, al was dat dan een jaar of wat daarvoor?) – dit verhaal uit zijn dikke duim gezogen hebben? Aan de ene kant lijkt het mij stug dat het verhaal verzonnen is, want als dat internaat met naam en toenaam wordt genoemd in dat blad van de ANWB, komen daar geheid reacties op van dat internaat. Aan de andere kant, waarom zou de niet-bestaande Piet van Heesewijk opgevoerd worden in dat stuk?
Of zou het misschien gewoon een PR-stunt van het internaat zijn geweest waar de redactie van de Jeugdkampioen met open ogen in is gelopen? In dat geval is het aannemelijk dat ze gewoon een naam van een niet-bestaande leerling hebben genoemd. Maar dan is het wel wonderlijk te noemen dat ze met een naam voor de dag kwamen die heel weinig voorkomt en voorkwam. ‘Jan van Dijk’ zou bijv. wat veiliger zijn geweest. In het artikel wordt ook niet vermeld of dat die Piet inderdaad fysiek is benaderd door een medewerker van de Jeugdkampioen of dat een en ander gewoon per brief werd afgewikkeld. Het kan zelfs zo zijn dat de leiding van het internaat het op een akkoordje heeft gegooid met de hoofdredacteur en dat de rest van het personeel er verder niet bij betrokken was. Maar hoe, wat, waar en waarom dan?
Mogelijk dat er inderdaad opnames zijn gemaakt van het hoorspel, want als één van de jongens de Jeugdkampioen zou lezen, dan zou die kunnen constateren dat er helemaal geen hoorspel werd opgenomen al dat niet het geval was en dan zou de zeepbel al snel zijn doorgeprikt. Aan de andere kant kan het ook zo zijn dat de Jeugdkampioen juist als geschikte lectuur werd bevonden (waarbij het feuilleton gretig werd gelezen) en zodoende die stunt is bedacht. Let ook even op de tijd waarin het artikel is verschenen: in mei. Had het internaat positieve publiciteit en nieuwe leerlingen nodig? Zouden ze dit zo opgezet kunnen hebben dat ze naar de redactie van de Jeugdkampioen toe de kluit flink hebben belazerd? Of heeft de hoofdredacteur of een van de andere redacteuren gewoon meegewerkt aan deze publiciteitsstunt?
Hoe dan ook, we blijven nu nog zitten met de naam Piet van Heesewijk. Niemand uit het internaat kende hem natuurlijk. Ook daar valt met een beetje goed wil wel iets op te verzinnen: de leiding kan bij lastige vragen van de leerlingen hebben verklaard dat het om één jongen gaat die niet met naam en toenaam genoemd wil worden en dat het geen zin heeft om te proberen aan de weet te komen wie dat dan wel was. Dan kun je het gewoon vormgeven in de trant van: „Eén van de jongens opperde de mogelijkheid om een hoorspel te maken van dit verhaal en wij hebben dat opgepakt.”. In die goede oude tijd waarin internet, met die indiscrete – en tegenwoordig zelfs nadrukkelijk verboden – gegevens van leerlingen, natuurlijk nog niet bestond, dus als schoolleiding kon je de zaak ook afdoen met de opmerking: „Dat was voor jouw tijd.” Eventueel aangevuld met opmerkingen als „maar dat artikel is nu pas gepubliceerd, toen Piet al lang van school af was.”

De Bisschoppelijke Nijverheidsschool aan de Leidsevaart in Voorhout werd geleid door de Broeders van Onze Lieve Vrouw van Zeven Smarten („Broeders met het Blauwe Koord”), een congregatie die in 1851 in Amsterdam was opgericht, maar sinds 1923 gezeteld in Voorhout. De Mammoetwet van 1968, die het begin van het einde betekende van de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs, had ook verstrekkende gevolgen voor de naam van de Bisschoppelijke Nijverheidsschool: de nieuwe naam wordt Katholieke Technische School Voorhout, maar op het in 1980 gesloopte gebouw handhaven de broeders de naam Bisschoppelijke Nijverheidsschool. Grondgedachte achter de opleiding was dat men in het beroepsonderwijs niet te maken had met meer en minder begaafde leerlingen, maar met anders begaafde leerlingen.


(Met dank aan John Beringen).







Nieuwsbrief 62

Nieuwsbrief 63
als pdf

Nieuwsbrief 64

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana


Google
www op deze website