Nieuwsbrief 37

Nieuwsbrief 38
als pdf

Nieuwsbrief 39

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana

Nieuwsbrief nr. 38
ISSN 1386-6451
februari 2012 - 19e jaargang nr. 1



Een uitgave van Hans & Ton Kleppe en Roger Schenk, buitengewoon honorair leden van het Bob Evers Genootschap
redactieadres: Mauritsweg 62 , 3314 JH DORDRECHT - internetredactie: nieuwsbrief@apriana.nl
http://nieuwsbrief.apriana.nl




INHOUD :
Nieuws van de redactieTon Kleppe & Roger Schenk
De Eekhoorn goes back to its rootsRoger Schenk
Ingezonden briefArie Vrolijk
Geen Rode Potvis, maar een Gewone VinvisRoger Schenk & Johan van Ommen
Een harem in opstandWilly H.
Het luikjeWé Wé
(Gast)column: WWW als spiritueel wezenHenkus Schumacher
Enkele foto’s uit RonduiteRoger Schenk
Een weekend in Alkmaar met Marie-José van den HoutDolly Rijllart
Column: Onder het vergrootglas (nieuwe serie 11) :
Het nautische element
Geerten Meijsing




Nieuws van de redactie
Ton Kleppe & Roger Schenk

Prijsschieten op een premiejager”.
Op 7 oktober j.l. vertelde
Peter de Zwaan in de Bob Evers-groep op Facebook, dat hij voortdurend mailtjes kreeg over met vragen van fans of er nog ooit een deel 52 ging verschijnen; het deel zou, aldus Peter, zelfs al in kranten zijn aangekondigd. Maar: „Dit deel bestaat niet (behalve dan in mijn hoofd, maar daar blijft iedereen af). Of het ooit uit mijn hoofd komt, is zeer de vraag.” Peter vertelde toen ook dat hij al een jaar lang niets meer van De Eekhoorn had gehoord; inmiddels weten wij waarom (zie bijvoorbeeld het artikel „De Eekhoorn goes back to its roots” hieronder).
Redactielid Roger Schenk heeft hier vier volle dagen over zitten peinzen; er stond hem bij dat er wel degelijk ooit een deel 52 was aangekondigd; hij had zelfs de titel ervan in zijn hoofd: „Prijsschieten op een premiejager”! Enfin, „Clandestiene streken op een cruiseschip” (de boekuitgave) nog maar eens erbij gepakt. Nee: er stond achterin zeker geen deel 52 aangekondigd; maar toch... zelfs op de onvolprezen internetencyclopedie Wikipedia staat deel 52 al aangekondigd, met titel en al! Daar is tevens te lezen: „Aangekondigd als feuilleton op De Zwaans homepage” en toen viel het vijfentwintig-eurocent-muntje eindelijk: onder het laatste deel van het feuilleton „Clandestiene streken op een cruiseschip” kondigde De Zwaan indertijd „Prijsschieten op een premiejager” aan! Roger vond dat Peter de Zwaan dit onmiddellijk moest weten. Voor de vorm sputterde Peter nog even tegen („Dat „Prijsschieten op een premiejager” klopt. Het deel zat een paar jaar geleden in mijn hoofd, maar het is er weer een beetje uitgeschoten. Misschien denk ik er nog wel een keer over na. Meer voor mijn eigen plezier dan voor dat van de lezers, want volgens mij is het aantal BE-fans sterk aan het afnemen. Ik denk dat het met 150 wel ophoudt, misschien 200.”), maar: eind november kwam de aankondiging dat deel 52, „Prijsschieten op een premiejager” als feuilleton gelijktijdig zou verschijnen op www.bobevers.nl en www.peterdezwaan.nl! Dát noemen wij nou prompte service, Peter: Roger vraagt, jij levert!
Tot op heden is het helaas bij één aflevering gebleven; promotionele activiteiten rondom „Zusjesliefde” (zie hieronder) zullen daar ongetwijfeld debet aan zijn. Maar de redactie van de Bob Evers Nieuwsbrief is er rotsvast van overtuigd dat, als Roger het héél vriendelijk vraagt, er vast een vervolg zal komen op het eerste hoofdstuk, dat de titel „Hoe krijgen we Jan Prins terug?” draagt! En dat er dus ooit, na de doorstart van Uitgeverij De Eekhoorn, weer een onvervalst Bob Evers-boek zal verschijnen! Wij hoeven de lezers niet uit te leggen dat de redactie er reikhalzend naar uitkijkt...

Zusjesliefde”.
Wel al in boekvorm verschenen is de roman „Zusjesliefde”; het betreft de debuutroman van het schrijversduo en -echtpaar Peter de Zwaan en Lia Krijnen, onder het pseudoniem Lia Peters.
Bij herhaling verklaart het echtpaar in interviews naar aanleiding van het verschijnen van het boek, dat het schrijven met z’n tweeën lastiger is, omdat je als duo steeds rekening moet houden met de vorderingen van de ander en je nauwkeurig aan allerlei gemaakte afspraken moet houden; voorts weet Lia Peters nog niet of ze nog een tweede boek op deze manier zal schrijven: „We hebben het er af en toe wel over, hetgeen neerkomt op: misschien morgen, misschien over zes jaar, misschien nooit.” Als lezer van dit prettig leesbare boek zeg ik daarop: „Doen!”
Het is een hele pil geworden van maar liefst 377 pagina’s, die echter geen seconde verveelt; je kunt heel goed merken dat Lia Peters weet waarover ze schrijft: alleen de laatste paar hoofdstukken spelen zich af in Normandië, maar het grootste deel van het boek is een „thuiswedstrijd”: Enschede en omstreken. Het verhaal wordt afwisselend verteld vanuit het perspectief van Anne en Liz, twee zusjes, van wie de een ontvoerd is en de ander haar tracht op te sporen zonder de hulp van de heilige Hermandad in te roepen. Kijk, dat deden die drie HBS-bengels nou ook altijd!
Eén kritische kanttekening moet ons toch van het hart: de redactie moest stad en land afreizen om dit boek te bemachtigen, maar het uiteindelijk dan toch maar via internet bestellen. Waarom komt Peter de Zwaan om een of andere mysterieuze reden toch altijd terecht bij uitgeverijen die blijkbaar maar één doel hebben: al zijn boeken krampachtig buiten de reguliere boekhandel zien te houden? Dat geldt voor zijn Bob Evers-deeltjes, die snel na hun verschijning al niet meer in de winkel te krijgen waren (en nu kapitalen opbrengen op tweedehands-sites), maar zeker ook voor Peters thrillers bij uitgeverij Ellessy! Een boek dat niet in de winkel te vinden is, wordt nóóit een bestseller; en dat zou in het geval van „Zusjesliefde” zonde zijn! Want, zoals de advertentie vermeldt: het boek moet gelezen worden door „iedereen die een zusje heeft, een zusje is of een zusje wil”!

Doeschka Meijsing overleden.

© foto: Dirk-Jan van Dijk

Minder prettig nieuws bereikte ons eind januari: Doeschka Meijsing heeft op 30 januari 2012 het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Deze schrijvende zus van onze vaste columnist, Geerten Meijsing, overleed op 64-jarige leeftijd aan de gevolgen van een operatie. Tot haar oeuvre behoren klassiekers in de Nederlandse literatuur, zoals „Tijger, tijger!” (Multatuliprijs in 1980), „De tweede man”, „100% chemie”, „Moord en doodslag” (tezamen met broer Geerten en „Over de liefde”. Vooral deze laatste roman, die deels autobiografisch is en haar relatie met Xandra Schutte - hoofdredactrice van De Groene Amsterdammer - beschrijft, wordt alom bejubeld en als haar pièce de résistance beschouwd; voor deze roman werd Doeschka beloond met de AKO Literatuurprijs, de F. Bordewijkprijs en Opzij Literatuurprijs. Het was, naar nu blijkt, tevens haar laatste roman, zodat men wel mag spreken van een overlijden op haar hoogtepunt.
Naast haar romans mogen ook Doeschka’s bijdragen aan de Bob Evers Nieuwsbrief niet onvermeld blijven: „De tijd van de jongens” (nr. 9) en „Wèg Nederland” (nr. 32). De redactie van de Nieuwsbrief wenst alle nabestaanden heel veel sterkte.



Lier aan de knotwilgen gehangen.
Vergeleken met bovenstaand bericht zinkt het volgende nieuws natuurlijk in het niet, maar de ware Bob Evers-liefhebber zal toch even moeten slikken bij het lezen ervan:
Gert Huber, onze zeer gewaardeerde columnist heeft na welgeteld eenentwintig columns het moede hoofd in de schoot gelegd, naar eigen zeggen omdat hij alles wat hem opviel in de serie nu wel eruit heeft geperst en omdat zijn duim niet zo dik is als die van Willy van der Heide.
Knotwilgen... die hadden ons moeten waarschuwen...
Ons rest niet anders dan die beslissing te respecteren en om Gert Huber nogmaals hartelijk te bedanken voor de eenentwintig columns die hij vanaf Nieuwsbrief nr. 6 heeft geschreven en die wij met zoveel plezier hebben gelezen!
Een en ander houdt in dat de redactie naarstig op zoek is naar de persoon die bereid is om het stokje van Gert over te nemen; want zegt u nou zelf: wat is nou een Nieuwsbrief zonder columns? Gegadigden kunnen zich op het bekende adres melden, graag zelfs.

Bob Evers leeft nog steeds!

Zoals in de vorige Nieuwsbrief werd beloofd, is de serie sinds een aantal maanden te bewonderen in een klaslokaal in Rotterdam-Zuid. Maar er is nog een hoop zendingswerk te verrichten: de leerlingen constateren dat er rood-gele pockets staan, accepteren dat hun leraar Grieks, Latijn en KCV (alweer) een afwijking heeft („Wat ’n gekke man: hij léést voor zijn plezier! Ach, we zijn wel gekkere dingen van hem gewend!”), halen hun schouders op en gaan over tot de orde van de dag. Zouden ze Herodotus, Homerus, Livius en Plinius dan écht zoveel interessanter vinden dan Van der Heide, of komt het omdat die eerste vier wel verplicht zijn en laatstgenoemde niet?
Maar er is hoop: één schaapje bood zich inmiddels vrijwillig aan om over de dam gesleurd te worden! Een Marokkaanse leerlinge wilde één deeltje lenen; en jullie mogen allemaal raden welk deel zij wilde lezen... Hopelijk volgen er meer! We houden jullie op de hoogte van de ontwikkelingen.

Bob Evers in Australië?
Die gekke Willem! Zelfs na zijn dood blijft hij ons verbazen; van een kant is het misschien maar goed dat er nog steeds geen officiële biografie van de man is verschenen, want die zou met enige regelmaat volkomen herschreven moeten worden!

In SAM Wapenmagazine nr. 35 (er staat geen datum in dit tijdschrift, maar de redactie meent te mogen aannemen dat deze uitgave in augustus of september 1988 is verschenen) schrijft ene Jaap Verduijn onder de titel „Messen: scherpe zaken voor geslepen jongens” een twaalf pagina’s tellend essay over Zwitserse officiersmessen. Op zich is dit nou niet de meest wereldschokkende gebeurtenis: een dergelijk artikel kun je nou eenmaal verwachten in een wapenmagazine, zeg nou zelf. Maar... op bladzijde 23 van genoemd nummer beweert de auteur, die helemaal lyrisch is over de bekende Zwitserse Victorinox, doodleuk:

„Het heeft mij dan ook altijd verwonderd dat Jan Prins, Arie Roos en Bob Evers uit de grandioze jongensboekenserie van Willy van der Heide (alias Willem van den Hout) nooit een Wenger of Victorinox op zak hadden. Willem heeft mij kort voor zijn dood beloofd dat te verhelpen: ‘Het eerstvolgende trio Bob Evers-boeken speelt in jouw geliefde Australië. Als jíj nou zorgt voor wat couleur locale, laat ik die jongens een Zwitsers officiersmes dragen.’
’t Is er helaas niet van gekomen. Willem verruilde onverwacht het tijdelijke met het eeuwige, en hielp de aangekondigde drie delen aldus voorgoed naar never-never-land. Tenzij ik zelf m’n science-fictionboeken en poëziebundels een tijdje laat rusten en eigenhandig die drie delen schrijf. Tijdens grote slokken jonge met cola heeft Willem mij zulks eens voorgesteld en mij daartoe de plot voor het trio verklapt.
Maar ik weet het niet - de unieke stijl van die besnorde bandiet valt niet makkelijk te evenaren.”

Zou deze heer Verduijn inderdaad ooit snode plannen hebben gehad om zelf een trilogie te schrijven of is het een broodje aap-verhaal? Nou ja, voor de gelegenheid: een broodje vogelbekdier-verhaal, vooruit... Hm, Bob Evers in Australië, het blijft fascinerend; wat als...?

Een foto van de „Frisco”!

Deze „Frisco” had pa Roos natuurlijk nooit in „Lloyd’s Register” kunnen ontdekken, tenzij hij een oude versie had gebruikt.
Wat blijkt namelijk? De „Frisco” is geen Amerikaans, maar een Noors stoomschip, dat op 13 januari 1942 tot zinken werd gebracht door de „U-130’ van kapitein Ernst Kals. Het schip was op dat moment pas drie jaar oud en met een lading hout op weg van Savannah/Ga. naar Argentia in Newfoundland; de plek waar het schip werd getroffen en waar dertien van de negentien opvarenden omkwamen, ligt zo’n 70 kilometer ten zuiden van Nova Scotia, vrijwel exact ten zuiden van het meer Loch Lomond, om precies te zijn: 44°50N, 60°20W; en „Loch Lomond” was nou net dat liedje dat de machinist van de fictieve „Frisco”, MacGariggle, Abercrombie lied zingen. Maar daarmee houdt dan ook iedere gelijkenis op.
De Noorse „Frisco” was 1582 brutoregisterton groot, de „Frisco” (voorheen „Franklin Roosevelt”) uit de Bob Evers-boeken 700 („De strijd om het goudschip”, HC, p. 36), resp. 7000 (pocket, p. 35). Vermoedelijk is die 700 ton uit de hardcover-editie een drukfout, want 7000 ton komt iets meer overeen met de 8000 ton die in „Lloyd’s Register” worden opgegeven voor de échte „Frisco” (die in Seattle in het dok lag: „Avonturen in de Stille Zuidzee”, HC, p. 88, pocket, p. 82).
De „Frisco” (voorheen „Franklin Roosevelt”) is dus - waarschijnlijk - een heel stuk groter geweest dan het Noorse schip op de foto, maar tóch is het schip op de foto precies zoals wij ons de „Frisco” altijd hebben voorgesteld. Toch?
Toen Bob Evers nog Rob Evers heette en zijn avonturen verschenen in het blad Jeugd, heette het Amerikaanse schip overigens oorspronkelijk „Seattle II” welke naam door de muiters werd veranderd in „Vancouver” (Jeugd 9 en 14, jaargang 1943). Merkwaardig blijft het overigens dat de drie jongens bij het zien van de naam „Vancouver” meteen de conclusie trokken dat het hier om een Amerikaans schip ging...
(Met dank aan Marcel Bijkerk)

Kerstkaart.

De jaarwisseling ligt inmiddels alweer geruime tijd achter ons, maar toch wilden wij u de traditionele kerstkaart van De Boekenhalte niet onthouden:

De achterkant van de kaart was weinig hoopvol voor de Bob Evers-fans: er wordt geen nieuwe Bob Evers-strip voor 2012 aangekondigd. Wél de voorpublicatie van Hans van Oudenaardens „Help me, Rhonda” in „Stripblad Eppo”.
Als kleine pleister op de wonde dan maar een kort gedichtje van Paul van den Hout:

                     JOELTIJD

Joechei, de dagen gaan weer lengen!
Dies ga ik plechtig mede plengen
voor Sol Invictus en hem bidden dat
het nieuwe jaar u vreugd mag brengen.


De zomer van 2011 viel een beetje tegen; wat de komende zomer ons qua weer zal brengen, blijft vooralsnog zelfs voor de kristallen bol van La Paraquita verborgen. Vast staat in elk geval wel dat er deze zomer weer zo’n mooie digitale Nieuwsbrief op de al even digitale deurmat zal ploffen!
Hebt u altijd al eens uw naam in de Nieuwsbrief willen zien of vindt u dat dat ene facet van de Bob Evers-serie al die tijd onderbelicht is gebleven? Welnu, nieuwsbrief@apriana.nl zal uw bijdrage met open armen ontvangen!
Zo ontving de redactie een ingezonden brief; de schrijver ervan, maakt gewag van Willems activiteiten voor erotische bladen; het treft dat wij uitgerekend in de onderhavige Nieuwsbrief van start gaan met een nieuwe service: korte verhalen van Willem uit de oude doos, voor de lezers gedigitaliseerd. Omdat het een nieuwe service betreft, hebben we maar meteen twee korte verhalen uit de mottenballen gehaald, beide afkomstig uit het blad Amor’s Magazine, nr. 5 (januari 1950). Zoals wellicht bekend was Willem ook voor dit blad actief, o.a. onder de pseudoniemen P.P. Preuts, Wé Wé en Willy H.. De verhaaltjes doen gniffelen, maar niet meer dan dat; bedenk wel dat ze eind jaren ’40 zijn geschreven! Om de Nieuwsbrief ook voor jonge kinderen toegankelijk te houden, spreken wij bij dezen af dat u, ook in de toekomst, hier geen artikelen uit Candy, etc., zult tegenkomen.
Verder biedt Nieuwsbrief 38 een artikel over een „geheimzinnige” opmerking uit „Een motorboot voor een drijvend flesje”, de laatste (...) ontwikkelingen bij Uitgeverij De Eekhoorn, een verhaal over Marie-José van den Hout, een nieuwe gastcolumn en uiteraard de column Onder het vergrootglas van Geerten Meijsing, die ditmaal zeer ontroerend is omdat Geerten voor het eerst sinds het overlijden van zijn zus Doeschka terugblikt op haar leven.






De Eekhoorn goes back to its roots
Roger Schenk

Op 3 januari 2012 sprak rechter-commissaris Bouter van de rechtbank in Dordrecht onder kenmerk dor.12.7.F.1300.1.12 het faillissement uit over Weton-Wesgram Holding B.V. (tot dan toe gevestigd aan de Lamborghinilaan 2, 3261 ND Oud-Beijerland, KVK-nummer: 23085141).
Natuurlijk wisten ingewijden - en ingewijd zijn wij, leden van de Bob Evers Mailinglist, uiteraard allen - al sinds 5 november 2011 dat Weton-Wesgram na 35 jaar het faillissement had aangevraagd, omdat directeur Willem van Duin dit in een mailtje kenbaar had gemaakt aan Ton Kleppe, die weer zo vriendelijk was om dit mailtje te forwarden naar de mailinglijst.

De eerste reactie op dit bericht was - schrik niet! -: „Wat heeft dat met Bob Evers te maken?” Nadat deze arme onwetende was ingelicht over het feit dat Uitgeverij De Eekhoorn sinds 11 januari 1999 was overgenomen door Weton-Wesgram Holding B.V., kwam de stroom berichten pas goed op gang... Eén kernvraag bleef steeds maar weer terugkeren: „Als De Eekhoorn dus failliet is, wat zou er dan toch gebeuren met die veelbesproken rechten op de Bob Evers-serie?”

Om meteen maar aan alle speculaties een eind te maken: de veelbesproken auteursrechten van de Willy van der Heide-delen zijn bij de verkoop van Uitgeverij De Eekhoorn aan Weton-Wesgram in 1999 bij Stenvert & Zoon Beheer B.V. gebleven; het recht van uitgave is op dat moment wel naar Weton-Wesgram gegaan, maar toen deze firma in 2008 besloot om met de Bob Evers-serie te stoppen, is dat recht wederom bij Stenvert & Zoon terecht gekomen. Het merkrecht Bob Evers berust volgens het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) bij Uitgeversmaatschappij De Eekhoorn B.V., in 2011 statutair gevestigd in Oud-Beijerland (Alexander Bellstraat 11; en dus niet ook in het pand aan de Lamborghinilaan) en haar gevolmachtigde, Novagraaf Nederland B.V. te Amsterdam-Zuidoost); dit merk- of woordrecht is in elk geval vastgelegd tot de vervaldatum 17 december 2017. Aangezien Uitgeverij De Eekhoorn wél deel uitmaakte van de Weton-Wesgram Holding, maar Stenvert & Zoon Beheer B.V. níet, verandert er tot deze datum niets. Zou je denken...
Op vrijdag de dertiende (!) januari 2012 maakte de „Steenwijker Courant” bekend dat Uitgeverij De Eekhoorn door de 38-jarige Wilhelm Gerhard (roepnaam Wick) Stenvert - een kleinzoon van Albert Stenvert - uit de failliete boedel van Weton-Wesgram is gekocht en min of meer naar haar oorsprong terug is gekeerd: de uitgeverij is vanaf nu gevestigd aan de Veneweg 171, 7946 LM Wanneperveen (ongeveer halverwege tussen Meppel en Ronduite). Alleen in de inleiding van het artikel wordt Bob Evers genoemd als een van de namen die - naast Oki en Doki, Pietje Puk en Tup en Joep - De Eekhoorn groot hebben gemaakt, maar in het artikel zelf wordt met geen woord gerept over dé serie van Nederland. Integendeel, Wick Stenvert gaat jonge schrijvers een kans bieden, net als toen; alleen heten die jonge schrijvers van nu niet meer „Willy van der Heide” of Henri Arnoldus, maar Koos Verkaik en Jur Wenderich (hoewel... jong? Zo oud als de gemiddelde Bob Evers-lezer, zullen we maar zeggen). Eenzelfde bericht verschijnt op 30 januari in „De Telegraaf”, een krant die blijkbaar nog steeds heimwee heeft naar de tijd van het tijdschrift „Jeugd”, aangezien de journaliste, Iris Hermans, het steevast heeft over Rob Evers...
Op 17 januari poogt Peter de Zwaan een tipje van de sluier op te lichten op zijn Facebook-pagina, maar zijn berichtje maakt de zaak - onbedoeld - alleen nóg maar ingewikkelder: „De naam De Eekhoorn is gekocht door een telg van de familie Stenvert. Alleen de naam. Dus niet het fonds. Niet de Bob Evers-serie. De rechten op de boeken van Willy gaan (terug) naar de erven. Als ze dat willen. De rechten van de boeken die ik heb geschreven zijn van mij. De rechten van logo en beeldmerk Bob Evers lagen en liggen nog steeds bij M. Stenvert & Zoon Beheer B.V.”
De erven. Wel wel wel. En daar mag ik met een gerust hart nog een vierde keer „wel” aan toevoegen, want er zijn natuurlijk vier zonen Van den Hout: Peter, Paul, Michiel en Constantijn. Het eerste probleem dat rijst, is natuurlijk: deze vier heren moeten het met elkaar eens worden, hetgeen nog niet zo makkelijk is, want laatstgenoemde drie hebben geen contact met Peter. Die wil op zijn beurt weer niets weten van de hele familie Van den Hout. Als de erven iets zinvols willen doen met de gratis verworven rechten, zullen zij ook met deze oudste telg tot overeenstemming moeten komen. Een tweede grote probleem is, dat het recht van uitgave nauwelijks iets waard is zónder dat tweede recht, het merkrecht. Drie van de vier broers of desnoods alle vier de broers kunnen de eerste 32 delen dan wel bij een andere firma opnieuw laten uitgeven, maar zónder de naam Bob Evers en mogelijk zelfs zónder de bekende 32 titels. De maker van een stripboek, film of desnoods musical - het idee alléén al: bah! - heeft niets met het recht van uitgave van die boeken te maken, wel met het merkrecht. Hans van Oudenaarden - de tekenaar van de Bob Evers-strip, verklaarde desgevraagd dat hij niets had gehoord van De Eekhoorn over het faillissement of over de rechten; dat wordt pas weer actueel na het voltooien van het volgende deeltje, maar dat kan nog wel even op zich laten wachten, aldus Hans. De goede man heeft het momenteel erg druk met andere projecten. En dat is voor ons jammer, maar voor hemzelf natuurlijk een goed teken! Vergeleken bij deze twee grote problemen valt een derde probleem - of eigenlijk meer een vraag - compleet in het niet: we hebben het steeds over de delen 1 t/m 32, maar hoe zit het eigenlijk met de delen 33 t/36? Zoals we allemaal weten, zijn de delen 33 en 36 voltooid door Peter de Zwaan, terwijl de delen 34 en 35 door hem bewerkt zijn. Gemakshalve ga ik er dan maar van uit dat Peter de rechten op die delen bezit (maar let wel: nog steeds niet het merkrecht!), maar zeker is dat allerminst.
In een interview met RTV Drente op 1 februari j.l. verklaarde Wick Stenvert overigens dat hij door zou gaan met Bob Evers en dat Peter de Zwaan al een compleet deel klaar had, dat alleen nog maar uitgegeven hoeft te worden. Dat zal dan wel niet het hierboven genoemde „Prijsschieten op een premiejager” worden, of toch wel?
Positief is in elk geval de aanwezigheid van dat rood-gele stapeltje op de rechter foto hieronder (uit „De Telegraaf”); de bewering van Wick tegenover redactielid Ton Kleppe, dat hij alle hardcovers met stofomslag bezit en dat de liefde voor en de kennis van Bob Evers hem met de paplepel is ingegoten! Dat stemt de liefhebber in elk geval weer iets hoopvoller voor de toekomst van Neerlands topserie en wij kunnen inderdaad volmondig beamen: „Ja, Bob Evers went back to his roots!”
Dit eekhoorntje zal ongetwijfeld een staartje krijgen...


Jur Wenderich (li.) en Wick Stenvert (re.).
© foto: Boom regionale uitgevers / Peter Nefkens

Wick Stenvert (li.) en Koos Verkaik (re.).
© foto: Hinda Meter







Ingezonden brief
Arie Vrolijk

Amsterdam, 17/2/12

Op zoek naar Nieuwsbrief 38 - die in januari 2012 zou verschijnen - kwam ik helaas niet verder dan nr. 37. Daarbij viel mijn oog weer op een lezenswaardig artikel van John Beringen, getiteld „Erotiek in de Bob Evers-serie”. Daarin haalt hij een paar dialogen met - in de serie zeer schaarse - meisjes aan, waarin je met wat goede wil iets van erotiek zou kunnen bespeuren. Wat mij echter verbaasde was dat hij het meest pregnante voorbeeld achterwege liet. In de serie heeft Willem één keer een keiharde uitspraak laten doen, die zó in de Candy of Chick - zoals bekend is hij ook in die sector actief geweest - thuis had kunnen horen. Het valt te vinden in „Een vliegtuigsmokkel met verrassingen”.
De jongens willen een in het zand vastgelopen Ford ‘vlot krijgen’ en daarvoor een hefboom gebruiken. Ze gaan dus op zoek naar een geschikt stuk hout en dan volgt de omineuze zin: „Na tien minuten ... kwam er een kreet uit het bos: „Ik heb een pracht van een paal!””
Ik zie in gedachten Willem grijnzen bij het tikken van de laatste zeven woorden.





Geen Rode Potvis, maar een Gewone Vinvis
Roger Schenk & Johan van Ommen

Op pagina 36 van „Een motorboot voor een drijvend flesje” bevindt Arie Roos zich in de trein van Amsterdam naar Leiden en is daar op het balkon haast vanzelfsprekend het mikpunt van spot. Men vroeg of hij soms de walvis was, die de Deense millionair had laten vangen, zo lezen wij; in de pocket (p. 35) is deze opmerking overigens veranderd in Men vroeg of hij soms de walvis uit het ochtendblad was, die een Deense miljonair had laten vangen.
Gezien het gebruik van het bepaald lidwoord de in de uitgave van 1953 moet de bedoelde Deense miljonair toentertijd bekend zijn geweest bij de lezer. Na onderstaand verhaal is hij dat hopelijk ook (weer) voor de lezer anno 2012. De man in kwestie was een antiquair en multimiljonair in Kopenhagen, genaamd Leif Søgaard. Of hij ooit zaken heeft gedaan met de Amsterdams kunstmagneet Kresse, is helaas niet bekend. Wat wel bekend is, is het feit dat ’s mans zoontje hem ooit vroeg, zoals kinderen dat plegen te doen: „Papa, hoe ziet een walvis er uit?” Leif nam zoonlief natuurlijk meteen mee naar de wereldberoemde Københavns Zoo, maar moest tot zijn eigen teleurstelling alras vaststellen dat alle in dierentuinen en musea tentoongestelde walvissen door mensen nagemaakte replica’s waren; na het stellen van wat vragen aan allerlei „deskundologen” was het hem zonneklaar dat men een walvis niet kon opzetten zoals een auerhaan of een lynx. Walvissen hebben namelijk wel een dikke speklaag, niet ongelijk aan die van Arie Roos, maar ze hebben een relatief dunne huid; de stevige lederhuid, zoals andere zoogdieren die hebben, ontbreekt geheel. Søgaard bleef echter koppig in zijn voornemen en uiteindelijk besloot hij - letterlijk! - in zee te gaan met een professor van de Universiteit van Oslo.
Een door Søgaard ingehuurde walvisjager, de Torgny, kreeg op 18 september 1951 een Gewone Vinvis (Balaenoptera physalus) in het vizier; het ongelukkige beest - een vrouwtje van 23 meter lengte - was niet opgewassen tegen twee welgemikte harpoenschoten en legde ten westen van Kaap Haroy (Lofoten, Noorwegen) het loodje. De vinvis werd zo snel mogelijk aan land gebracht, waar bijna tweehonderd mannen klaar stonden om het dier onder de bezielende leiding van de Oslo’se professor te conserveren: dat gebeurde door de ingewanden te verwijderen en niet minder dan zevenduizend liter formaline - een oplossing van formaldehyde in water - met brandslangen in de aderen te injecteren; tegenwoordig staat formaline overigens te boek als kankerverwekkende stof, maar dat wist men in de vroege jaren ’50 nog niet of men was niet geïnteresseerd in de gevolgen: per slot van rekening was de vinvis toch al kassiewijne, zeg nou zelf.
De walvis, inmiddels „Mevrouw Haroy” geheten, werd op een lange, platte spoorwagon gemonteerd en ging op tournee door Europa: in Denemarken, Noorwegen, Zweden, Duitsland en Zwitserland werd ze door maar liefst drie miljoen mensen bezichtigd. Søgaard werd nog rijker dan hij al was. Toen ze op 16 september 1952 op de open spoorwagon in ons land arriveerde, had ze al een reis van tien maanden door West-Europa achter de rug; vanaf 17 september van dat jaar was ze tien dagen lang te bezichtigen op het prachtige, door Cuypers vormgegeven Amsterdamse Centraal Station. De bedoeling was om vervolgens door te reizen naar de andere drie grote steden van Nederland, maar dat zat Mevrouw Haroy niet zo glad.
De instantie die volgens de Man met de Knevel niet bestaat (maar door onwetenden die hun leven lang verstoken zijn gebleven van Bob Evers, „toeval” wordt genoemd) wilde dat er vanuit Bergen (Noorwegen) een tweede Balaenoptera physalus op weg was naar Rotterdam om eveneens aan een tournee door West-Europa te beginnen! Deze concurrerende vinvis was door de Oslo’se tentoonstellingsmaatschappij Hvalhall Jonas gedoopt; het betrof hier een jong mannetje van zeventien meter lengte, dat bijna een jaar na Mevrouw Haroy (om precies te zijn: op 11 september 1952) ten noorden van Trondheim was gevangen. Bij het vangen was de harpoen echter van Jonas’ ribben gericocheerd en in zijn mondholte ontploft, zodat bij deze tweede walvis niet alleen de ingewanden, maar ook de tong verwijderd moest worden. Het vijftigduizend kilogram zware walvislichaam, dat onder leiding van chef-preparateur van de Universität Freiburg, de heer Menden, eveneens was geïnjecteerd met formaline, arriveerde in de nacht van 28 op 29 september 1952 in de Eerste Katendrechtse Haven en werd de ochtend erna overgetakeld op het tentoonstellingsschip Viking. Het overtakelen zelf was alvast een gebeurtenis waarop de complete vaderlandse pers af kwam; in talloze kranten en tijdschriften verschenen spectaculaire foto’s van een in takels bungelende Jonas. Op een persbijeenkomst, enkele dagen voor Jonas’ aankomst in Rotterdam, was Hvalhall er pas achter gekomen dat Jonas al de tweede walvis die op dat moment door Nederland rondreisde; in aller ijl werd contact opgenomen met Leif Søgaard en beide partijen spraken af elkaar geen concurrentie aan te doen. Jonas werd op 30 september 1952 naar de Coolhaven gesleept, waar hij twee weken lang te bezichtigen was aan de kade bij de Lage Erfbrug; uiteindelijk zouden zo’n 35.000 nieuwsgierigen het walviskadaver bezoeken. Er was overeengekomen dat Mevrouw Haroy de wereldhaven niet zou aandoen; zij ging achtereenvolgens naar Den Haag, Leiden, Utrecht en Gouda. Mogelijk kreeg zij in Leiden bezoek van ene Willem van den Hout, een gebeurtenis die laatstgenoemde tijdens het schrijven van „Een motorboot voor een drijvend flesje” nog helder voor ogen stond: dat deel speelt zich af in 1953 („Maar goed dat ze hier een nieuw station gebouwd hebben, anders was geheid het perron verzakt.” , p. 37 en „Al dat land daar rechts heeft maandenlang onder water gestaan, na die doorbraak van 1 Februari.”, p. 170).

Mevrouw Haroy op een open spoorwagon
op een - niet te herkennen - station

De opengesperde bek van Mevrouw Haroy;
de voorste baleinen zijn wit, een kenmerk van Gewone vinvissen

Mevrouw Haroy bezocht daarna nog Zuid-Limburg, België en Frankrijk, maar reeds op 12 april 1952 verklapte The Billboard 1952 Spring Special dat Leif Søgaard en een zekere Richard Stangerup - een Amerikaanse organisator van spektakelshows van Deense afstamming - voorbereidingen troffen om Mevrouw Haroy kennis te laten maken met de andere kant van de grote haringvijver. In april 1954 was het dan zo ver: net als Jan Prins en Bob Evers bezocht zij één jaar na „Een motorboot voor een drijvend flesje” het land van Bob Evers; zij maakte de oversteek echter niet met de Surfpride, dus zij arriveerde wél veilig - maar niet geheel ongeschonden - aan in New York. Bobs lijfblad Life bericht op 26 april van dat jaar over de komst van Mevrouw Haroy. Na haar tocht langs 165 Europese steden was zij, ondanks de formaline-injecties wat week geworden, dus haar binnenste moest versterkt worden met stalen en betonnen constructies. Op dat moment gingen Søgaard en Stangerup er nog van uit dat de vinvis nog twee jaar „dienst” zou kunnen doen, waarna ze weer teruggezet zou worden in haar natuurlijke element. Maar het einde zou al eerder komen: misschien wel omdat zij haar beste tijd al lang achter zich had, viel de tentoonstelling in Manhattan nogal tegen; aan het begin van het zomerseizoen werd ze versleept naar Coney Island om daar als attractie te dienen, maar daar begon ze nog erger te stinken dan Arie Roos na diens lift naar Zürich. Klachten van omwonenden over stankoverlast konden dan ook niet uitblijven en het Department of Health verordonneerde dat zij moest vertrekken. Uitgerekend twee dagen voor haar geplande zoveelste vertrek vatte zij echter door onbekende oorzaak vlam; een zekere Joel Landau uit New York doet in de Life-editie van 9 augustus 1954 middels een ingezonden brief verslag van Mevrouw Haroys roemloze einde. Het rottende en half verbrande kadaver werd niet, zoals aanvankelijk het plan was, in zee gedumpt, maar op Staten Island begraven.

Een Newyorks schoolmeisje betast een van de baleinen
waardoor Mevrouw Haroy bij leven en welzijn haar voedsel filterde

Een preparateur behandelt Mevrouw Haroy tegen ongedierte;
de betonnen en stalen constructie is duidelijk te zien

Het onwaardige einde van Mevrouw Haroy,
zoals de maker van deze foto, Joel Landau, het omschreef

De concurrerende vinvis Jonas hield het verrassenderwijs veel langer uit: na Rotterdam was hij te zien in Schoonhoven, Rhenen, Wageningen, Arnhem en, na een uitstapje naar België (Brussel, Antwerpen en Gent), ook nog in Bergen op Zoom, Dordrecht, Zaandam, Alkmaar, Beverwijk en Amsterdam; dit alles vond plaats in een paar maanden tijd, want in maart 1953 was Jonas alweer terug in Rotterdam: rottingsverschijnselen aan buikwand en huid maakten het noodzakelijk om hem een stalen skelet aan te meten. Tevens werd er in zijn binnenste een koelsysteem ingebouwd, niet alleen om verder bederf tegen te gaan, maar ook om het mogelijk te maken naar warmere oorden af te reizen. Zo gezegd, zo gedaan: ook het Belgische, Luxemburgse, Duitse, Zwitserse, Oostenrijkse en Franse publiek kon Jonas met eigen ogen bekijken; hierna vertrok Jonas in april 1954 naar Engeland. Een enorme vrachtwagen, die in het Gelderse Wijchen was gebouwd, maakte een verdere triomftocht door Europa en Noord-Afrika mogelijk: opnieuw Oostenrijk, Italië en zelfs Tunesië en Egypte werden aangedaan, tot Jonas in 1964 weer in Nederland (o.a. Gouda, Rotterdam en Leeuwarden) te bezichtigen was. Via het keelgat kon men nu zelfs tien meter diep in het binnenste van de vinvis doordringen; middels luidsprekers kon Fred Emmer, de legendarische nieuwslezer, daarbij tekst en uitleg geven.
Na de voortzetting van de tournee, ditmaal door Zuid-Afrika, Japan, Engeland, Zweden, Denemarken en Finland, bezocht Jonas in 1975 voor de laatste keer ons land, maar ditmaal was de veranderde tijdgeest speurbaar: er waren kritische geluiden te horen en ook het Wereld Natuur Fonds nam afstand van de reizende tentoonstelling. De natuurorganisatie vond het niet meer acceptabel om met een dode walvis mensen ervan te overtuigen dat walvissen niet langer mogen worden doodgemaakt. Ondanks de kritiek stond Jonas van 15 tot 25 mei op de Dam in Amsterdam. De geconserveerde walvis zag er na al die jaren niet best meer uit, maar dat kon het publiek weinig deren. In navolging van Mevrouw Haroy deed Jonas ook Leiden aan, waar hij enkele dagen te zien was op de Lammermarkt. Dat was dus bijna vijfentwintig jaar nadat Mevrouw Haroy op het Leidse station tentoon was gesteld. Na Leiden ging de tocht verder naar Scheveningen, waar Jonas van 24 juli tot 3 augustus was te bezichtigen op de Promenade. En daarna eindigt Jonas’ spoor: zou zijn skelet in een museum te bewonderen zijn, zou hij in zee gedumpt zijn of misschien wel ergens begraven liggen? Noch het Dansk Zoologisk Museum in Kopenhagen noch het Hvalfangstmuseet (Walvisvangstmuseum) in Sandefjord (Noorwegen) kan of wil een antwoord geven op deze prangende vraag.

Rotterdam, 1952: vinvis Jonas

De in Wijchen gebouwde truck, waarmee Jonas
door Europa werd vervoerd

Advertentie uit Leidse Post, juni 1975

In ieder geval is het duidelijk geworden dat Leiden steeds terugkeert in het verhaal van de walvis, zodat het niet meer dan logisch is dat de arme Arie Roos het slachtoffer wordt van grappen over zijn walvisomvang, uitgerekend in een trein naar Leiden. De cirkel wordt pas helemaal rond als er van 15 oktober 2010 tot en met 21 augustus 2011 een tentoonstelling over walvissen wordt gehouden in NCB Naturalis, natúúrlijk in... Leiden!





Een harem in opstand
Willy H.

Augustus 1901. Een gloeiend hete zuiden wind blaast over de golf van Aden. Als een reusachtige vuurbal staat de zon boven de prachtige oosterse stad, waarnaar de golf is genoemd. In deze anders zo drukke stad heerst een weldadige rust. Iedereen heeft een beschermend plekje gezocht voor de laaiende hitte van de verzengende zonnestralen. Enige mijlen ten westen van de grote Karavaanweg, die van de kust af naar het binnenland voert, ligt, half verscholen tussen een gordel van twintig meter hoge palmen, een reusachtige villa. Men moet wel schatrijk zijn, om zo’n buiten te kunnen bewonen. En inderdaad, de bewoner is schat- en schatrijk. Het is niemand minder dan de grote Sha Mohammed Abdul de zestiende, die hier de scepter zwaait.
Niet alleen over de talrijke slaven en slavinnen, maar ook over zijn veertig vrouwen. Op zijn veertiende jaar huwde hij een beeldschoon meisje uit het geslacht der Ratschils, en traditie getrouw kreeg hij ieder jaar op zijn trouwdag een nieuwe bijvrouw ten geschenke. Nu, op vijf en vijftig jarige leeftijd was zijn harem een van de grootste in het land, en bovendien kon hij er groot op gaan, de mooiste vrouwen te bezitten die er in het land en ver daar buiten te vinden waren.
Lul en vadsig ligt de vette Abdul, wiens omvang even kolosaal is als zijn vermogen, op een rustbed. Zelfs hier in deze kamer, die speciaal is ingericht om de zon buiten te houden, heerst een ondragelijke hitte.
Twee jonge slavinnen zijn uren achtereen bezig hun heer met lange kleurige waaiers enige koelte toe te wuiven, maar het blazen en puffen houdt onverminderd aan. Tegen alle etiketten in, heeft Abdul zijn tulband afgezet. Vol ontzetting staren de jonge meisjes naar het reusachtige hoofd, zo rond, kaal en rood als een billardbal. Even vergeten ze de zweetdruppels, die over hun naakte bruine lichamen lopen. Heimelijk knipogen ze tegen elkaar, er echter wel voor zorgend, dat de waardige Abdul niets merkt van hun heimelijke pret.
„Ik wil ijs!”
„Zeker hoge gebieder.”
Eén van de meisjes rent naar de gong, waar ze luid en dringend enige malen op slaat. Direct is ze weer op haar plaats, niet anders verwachtend, dan dat meteen de gordijnen op zij zullen gaan, om de schone Marja door te laten met het ijs. Maar de seconden vergaan. Het wordt een halve minuut, een hele, maar.... geen Marja.
„Ik wil ijs, en wel direct verstaan?”
„Er is reeds besteld, mijnheer!”
„Wat heb ik aan bestellen .... ik moet direct ijs. Geef me de roede en haal die oproerige Marja hier. Ik zal haar voor ieder seconde dat ze telaat is een kastijding geven, die haar voor goed zal heugen.”
„Jawel heer.”
Direct is de jonge slavin weg, maar ver komt ze niet, want nauwelijks heeft ze het gordijn achter zich gesloten, of ze voelt een zware hand op de dikke lippen. Tegelijk wordt ze van de grond opgetild en weg gedragen.
Abdul ligt met de tong half uit zijn mond, de kleine varkensoogjes toegeknepen te wachten op de terugkomst van de twee meisjes, maar hij wacht tevergeefs. De aderen op zijn voorhoofd worden dik van woede. Ongehoord is dat. Met zijn roede slaat hij naar het meisje, dat de opkomende woede vrezend, met dubbele ijver haar waaier heen en weer beweegt.
„Ga kijken waar die twee blijven. Maar heb het lef niet ook weg te blijven, want ik sla het vlees van je gebeente, begrepen?”
Maar ook op de terugkomst van de tweede slavin zal hij tevergeefs wachten. Want ook haar valt dezelfde behandeling ten deel, die haar voorgangster heeft ondergaan. Als ze het vertrek van de vrouwen wordt binnen gedragen, gaat er een hoeratje op.
„Ziezo, nu hebben we ze allemaal hier. Laat nu de hoge en waardige gebieder maar klaar stomen in zijn vet.”
„Maar Marja, denk aan de gevolgen.„
„Wat gevolgen. Lieve dames, moeten wij ons nu maar alles laten welgevallen? Moeten wij allen maar steeds klaar staan, om mijnheer zijn lusten te bevredigen? Zijn wij ook geen vrije mensen? Moeten wij ons maar laten slaan en kastijden, als het de Grote Gebieder behaagt. Gisteren heeft hij zijn jongste vrouw beestachtig mishandelt.”
„Foeiiiiii.... vertellen Marja.
” „Gisteren moest ik zijn jonge vrouw bij hem brengen. Zoals het behoort, kwam zij gesluierd. Direct toen we binnen kwamen schreeuwde hij haar toe, dat ze de sluier af moest doen. Notawa voldeed direct aan zijn verzoek. Voorzichtig nam ze de naalden uit de sluier, stak die tussen de lippen, en vouwde voorzichtig de kostbare sluier op. Zolang kon de gebieder niet wachten. Hij stomde op Notawa toe, en drukte zijn vette lippen op de hare, geen erg hebbende in de naalden. Zo woedend werd dat loeder toen, dat ie de karwats greep, en Notawa’s lichaam bewerkte, tot het bloed te voorschijn kwam.
Kunnen jullie dat goed vinden? Denk er aan, vandaag ik, morgen gij. Ik houd niemand tegen. Wie terug wil gaan naar deze waardige beul, kan rustig naar hem toegaan. Liefhebbers?”
Niemand verroerde zich. De verontwaardiging was algemeen. Met algemene stemmen besloot men, geen hand meer uit te steken, geen kus meer te accepteren, en niets meer te velen van Sha Mohammed Abdul de zestiende.
Nog waren de gemoederen niet tot bedaren gekomen, als er wild op de deur wordt gebonsd. „Maak ogenblikkelijk open. Ik Uw heer en gebieder gelast het U.”
Niemand verroert een vin. Maria, groot en slank boven de anderen uitstekend, heeft haar vingers op haar lippen gelegd.
„Maak open!”
„De deur is gesloten, waarde Abdul.”
„Wie heeft de grote onbeschaamdheid mij met Abdul aan te spreken?”
En op een wenk van Marja klinkt het in koor:
„Wij, de vrije vrouwen van Aden.”
„Wel verduiveld .... dat is .... dat is .... muiterij, oproer.”
De arme dikke Abdul kan haast niet uit zijn woorden komen van woede.
Voor de laatste maal….. maak die deur open, Ik zal jullie ranselen tot er geen druppel bloed meer in jullie lichaam zit. Maak open! ! !”
„Neen!”
„Wel verduiveld.... !”
Dol van woede gooit hij zijn volle twee honderd pond tegen de triplex deur, die krakend uit zijn voegen vliegt. Met een vaartje schiet hij tussen de spijlen door, en ploft met zijn volle gewicht tegen de grond.
Een luid hoera stijgt op van alle kanten en voor de dikke man zich moeizaam op kan richten, springen vier potige schaarsgeklede vrouwen boven op hem en blijven rustig zitten, tot hun belager geen adem meer heeft en de wanhopige strijd moet staken. Zijn twee-en-dertigste vrouw, een flink uit de kluiten geschoten jonge meid, zit met haar enorme zitvlak boven op zijn kaal rood hoofd en ze is niet van zins er af te gaan, voor Abdul om genade heeft gesmeekt.
„Genade .... genade .... ik stik ....”
„Is anders niets aan verloren, Abdul. Je verdient immers niets anders nadat je ons zo hebt mishandeld. Ben je Notawa soms vergeten? Hè.”
In naam van Mohammed, mijn voorvader.... ik heb het niet zo gemeend.... ”
„Kan zijn, maar intussen waren haar zachte billekes bont en blauw. Kinderen.... luister. Straf moet zijn, niet waar? En daar onze lieve Abdul zo’n voorliefde heeft voor een slag met de roede, stel ik voor, dat wij allemaal één flinke tik op zijn dikke achterste geven. leder één tik, en dan beloven we weer als zoete lammetjes zijn slaapkamer met hem te delen. Afgesproken?”
Van alle kanten kreeg de dikke twee en dertigste vrouw bijval. De ogen van de anders zo lieve onschuldige vrouwtjes schitterden van het heilig vuur der zoete wrake. Alleen de ogen van de arme Abdul schoten geen vuur, maar vulden zich met grote dikke tranen.
„O, machtige grote profeet.... Maak Uw trouwe volgeling niet ten schande aan de hele wereld. Trouw onderhoud ik steeds Uwe geboden. Nooit eet ik varkensvlees, als er iemand bij is.... Altijd doe ik trouw de voorgeschreven gebeden, als er iemand naar mij kijkt. Gij grote Mohammed zult niet dulden, dat de hand van een onreine mijn rein vlees belaagt.”
Zo jammerde hij voort, maar waarschijnlijk was de grote profeet een beetje doof, of hij was even weg een kleine boodschap doen. Hoe het ook zij, er kwam geen reddende hand. En zo kon het gebeuren, dat de vier sterkste vrouwen de sultan heel netjes van zijn klederen ontdeden, terwijl de twee jonge slavinnen werden weggestuurd.
De eerste vrouw, die haar zoete wraak mocht uitvieren op twee honderd pond naakt vlees, was de arme Notawa, die extra voor dit doel uit haar bed werd gehaald. Vol strijdlust nam ze de roede in haar kleine stevige handje en liet die met zoveel kracht op het waardige achterdeel van Mohammed de zestiende neerkomen, dat deze sterretjes zag en niet anders geloofde, dan dat de wereld verging.
Hij krijgt echter geen tijd om op adem te komen, want direct staan er tien anderen klaar om de roede over te nemen. Na de achtste slag echter, zakt het lijdend voorwerp als een zoutzak in elkaar. En dat was wel het beste wat Abdul doen kon, want op slot van rekening waren zijn aanranders maar kleine zachte lieve vrouwtjes, met een klein medelijdend hartje, Toen zij dan ook hun arme gebieder zo hulpeloos als een naakte baby op de grond zagen liggen, was hun wraak vergeten, hun ogen vulden zich met kleine pareltjes. Arme.... arme Abdul.
Van alle kanten werden dikke kussens aangedragen, om het Abdul gemakkelijk te maken en ten teken dat hij weer in ere was hersteld, werd hem de grote tulband op het hoofd gezet. Met lieve zachte handen werd zijn getuchtigd vlees met zalvende riekende olie in gewreven. Omdat het niet paste, dat hun heer naakt voor hen lag, en zij zelf gekleed waren, werden sluier enz. netjes opgevouwen, en ter bezegeling van de nieuwde liefdesovereenkomst tussen Sha Mohammed Abdul de zestiende en zijn veertig vrouwen, knielden de laatsten, de handen zedig voor de borst gekruist, voor de grote Gebieder neer en drukten een hartstochtelijke kus op de vette dikke lippen.





Het luikje
Wé Wé

De bewoner van de kamer naast de mijne in het pension „de Tulp” had voorgoed afscheid van ons genomen. Na het avondmaal zaten de pensiongasten rond de grote tafel en luisterden allen naar hem, die zijn laatste uurtjes te midden van ons was. Hij vertelde van zijn nieuwe baan in Rotterdam, van zijn nieuwe kosthuis dat hij daar, na veel zoeken had gevonden. Het. waren een paar gezellige uren geweest, al was het een afscheid. Langzamerhand waren we van ons oorspronkelijke onderwerp afgedwaald en hadden wij een groot aantal gebeurtenissen uit het verleden opgehaald. Ik zeg wij, omdat ik met hem mee kon praten. In de jaren dat wij samen in dit pension waren geweest, waren we niet alleen goede buren, maar ook dikke vrienden. Onze verhalen brachten onze toehoorders vaak aan het schateren en soms waren zij zelfs oorzaak dat onze hospita en de vrouwelijke pensiongasten een kleur kregen. Maar daar letten wij niet op. We waren onder ons en vertelden de waarheid. Veel te snel sloeg dan ook het klokje van gehoorzaamheid en moest mijn vriend naar het station. Handen werden geschud; goede wensen over en weer gewisseld en dan was het tijd om te vertrekken. Natuurlijk bracht ik hem naar de trein. Onderweg beloofden we elkaar plechtig onze vriendschap niet te verzaken en elkaar regelmatig te schrijven.
Op het perron drukten we elkaar stevig de hand en toen stapte mijn vriend in de gereedstaande trein. Op het balcon van de wagon draaide hij zich nog eens om, zwaaide en riep: „Nu doet het luikje ook geen dienst meer!”
Onderweg naar huis overdacht ik zijn woorden. Vreemd dat we daar nu juist op het laatste moment aan, moesten denken. Allang wisten we dat dit afscheid zou komen en geen van beiden hadden we aan dat luikje gedacht.
Wat was het geval?
Lang, zeer lang geleden waren we op de gedachte gekomen uit de muur die onze kamers van elkaar scheidde, een steen te halen. We konden dan ook, wanneer we op bed lagen, met elkaar spreken, daar onze bedden tegen deze muur stonden. We hadden het luikje keurig gecamoufleerd en niemand zou onze „directe verbinding” ook maar hebben vermoed. De afsluiting zat in mijn kamer en dat vond ik, nu ik zo over de woorden van mijn vriend nadacht, een geluk.
Mijn gedachtengang bracht mij ineens tot de vraag of de kamer al verhuurd was en aan wie?
Thuisgekomen stak ik mijn hoofd door de salondeuren, zei de daar aanwezige pensiongasten goede nacht en ging naar mijn kamer. Ik wilde alleen zijn.
Boven gekomen trok ik mijn jas uit, legde deze op een stoel en ging op mijn bed zitten. Ik overdacht deze avond. Ik voelde dat ik veel zou missen nu mijn vriend zo ver weg was. Ook zag ik, toen ik mijn kennissenkring in gedachte de revue liet passeren, daar niemand bij, die zijn lege plaats in zou kunnen nemen.
Plots werd mijn aandacht getrokken door enig geluid in de kamer van mijn vriend. Zou er iemand zijn? De hospita voor inspectie? Dolly, het meisje-voor-alles, voor een grote schoonmaak? De nieuwe huurder?
Vreemd eigenlijk, dat dergelijke vragen een mens zo nieuwsgierig kunnen maken. Ze blijven je maar bestormen en schreeuwen om een antwoord. Maar hoe kun je daar zo maar ineens aan voldoen? Ik kan toch niet naar beneden gaan om te vragen wie er in die kamer is? Ik heb toch niets ermee te maken. Per slot is mijn vriend weg en de kamer vrij. Daar mag nu iedereen komen.
Hoor! Weer dat geluid! Daar loopt iemand heen en weer. Wie? Ja, wist ik het maar. Wat voor een geluid is dat? Oh, niets bijzonders. De klik van een koffersluiting. Dan moet dat de nieuwe huurder zijn. Wat voor iemand zou dat zijn?
O, wat vervelend! Nu komen weer die vragen. Steeds meer en steeds dringender worden ze gesteld. Het wordt een marteling. Ik loop de kamer op en neer. Ik voel mijn hart bonzen. Dan, plots, denk ik aan het luikje. Dat is de oplossing! Gevaarlijk? Och, nieuwsgierigheid is net als liefde. Ze doet je handelen zonder te denken.
Voorzichtig schoof ik het luikje open; een klein eindje maar; net genoeg om te kunnen kijken. Ik zag een jonge dame bezig de sprei van haar bed op te vouwen. En wat voor een dame was het! Ze had een prachtfiguurtje en gitzwart haar. Ze legde de sprei op de stoel bij de tafel. Toen, oh schrik, zag ik dat zij haar japon uittrok. Dat ik daar getuige van was, speet me en ik wilde dat luikje sluiten. Ja, dat wilde ik, maar.... ik kon niet. Zo juist had ze haar onderjurk uitgetrokken en wat ik toen zag, was zo fascinerend, dat ik alles vergat. Ook het sluiten van het luikje. Ik zag een prachtvrouw, slechts gekleed in een bustehouder, klein broekje, nylons en zwarte schoentjes met hoge hakjes. Wat kwamen nu haar vormen mooi uit. Ik voelde me warm worden. Van schaamte? Mijn „onderwerp” ging op een stoel zitten; trok schoenen en kousen uit. Nu staat ze weer op; ontdoet zich van het restant van haar kleding. Het gaat wel wat langzaam, vind ik. Eigenlijk tergend langzaam? Waarom? Eindelijk heeft ze alles uit. Leuk, ze blijft zo staan, met haar rug naar mij toe. Nu draait ze zich. Langzaam, als een mannequin. Ze doet haar handen achter het hoofd. Oh! Oh! Wat een plaatje. Het is haast niet te geloven dat het werkelijkheid is. Maar wat is dat. Het lijkt of ze wankelt. Wat doet ze vreemd met haar ogen. Hoort, hoe ze zucht. Daar wankelt ze weer, zakt in elkaar, valt voorover, blijft liggen. Wat kan dat zijn?
Een flauwte?
Ik maak me ongerust. Durf niet af te wachten. Ren mijn kamer uit, de hare binnen. Ik loop op haar toe; draai haar op de rug; grijp een kussen, leg dat onder haar hoofd.
„Juffrouw,” roep ik zacht.
Gelukkig, ze hoort me. Ze opent de ogen, glimlacht.
„Hoe gaat het er mee?” vraag ik.
„Best,” zegt ze.
„Wat scheelde U zo plots?”
„Niets” luidde haar antwoord.
„Niets? Maar U zakte toch in elkaar?”
„Ja, dat is zo! Toen ik merkte dat ik bespied werd, dacht ik na. Wat moest ik doen? Gillen? Ten slotte kwam ik tot de conclusie, dat ik U in mijn kamer moest zien te lokken. Dan kon U.... mij beter zien en ik had er misschien ook wat aan.” Toen ik haar in de vroege ochtend verliet, fluisterde ze heel lief:
„Dag Fred, tot kijk! Als je weer eens gluurt, moet je het licht in je kamer uitdoen. Anders val het zo op!”





WWW als spiritueel wezen
Henkus Schumacher

Life is but a play.
All the world’s a stage,
And all the men and women merely players:
They have their exits and their entrances.

(„As You Like It” - Shakespeare)

Geachte mede-Bob Evers fans,

Je kent dat wel: je zou zo graag eens iets lezen, maar niemand doet het. En dan, in arren moede, doe je het zelf maar... Dit is zo’n geval. Ik wil al tijden graag iets lezen van iemand die ons aller Willem eens psychologisch doorlicht.

Ik zou eens willen wijzen op een aantal van de, naar mijn mening, onderschatte eigenschappen van de persoon Willem Waterman. Als iemand die zich al decennia bezighoudt met psychologie en spirituele zaken bekijk ik de figuur Willem dan ook voornamelijk met de ogen van een spiritueel psycholoog en dus als een psychologisch/spiritueel wezen.
Wat concreter betekent dit dat het wezen „Willem Waterman” bezien wordt als een persoonlijkheidsvorm van een reïncarnerend wezen. „Achter” of „in” Willem zit een andere levensvorm, een ziel als het ware, die een belichaming beleefde in de figuur die wij allen kennen onder diverse aliassen. Door zo te kijken, wordt er gelijk een aantal dingen duidelijk en verklaard, met name zijn vele gezichten en pseudoniemen.

Ik durf te beweren dat er een gevorderde ziel huisde in Willem. Voor een kenner zijn de bewijzen daarvoor overvloedig. Zijn afkeer van gevestigde godsdiensten en instanties, zijn vermogen om allerlei persoonlijkheden aan te nemen, zijn afkeer van keurslijven en autoriteit, zijn groot psychologisch inzicht.
En, niet te vergeten, zijn keuzes om ten eerste zichzelf een prae-psychiater te noemen en ten tweede een ‘godsdienst’ op te richten rondom, ik heb het even opgezocht, de gnosticus Mani.
Toen ik in „Toen ik een nieuw leven ging beginnen” las over die ‘kerk’, dacht ik, net als de meeste anderen, dat het een grap was, om de belasting te stangen. Maar toen ik me later meer ging verdiepen in allerlei spirituele stromingen en hun geschiedenis, kwam ik erachter dat de gnostiek verschillende stromingen kende, waaronder één die zich had gevormd rondom een zekere Mani. Inmiddels was ik al zodanig fan van Willem, dat ik alles las wat ik over hem te weten kon komen. Eerst was dat niet veel, maar dankzij het onvolprezen internet steeds meer en meer.
Dit alles bevestigde mijn intuïtie dat Willem ook in het opzicht van psychologie en spiritualiteit een buitengewoon interessant verschijnsel was. Met al zijn tegenstrijdige en, op het eerste gezicht, weinig ‘spirituele’ ofwel religieuze kanten.
Maar, dat blijkt bij nader inzien vooral te maken te hebben met de visie die je hebt m.b.t. religie, godsdienst en spiritualiteit. Willem was bepaald geen „heilige”, dat zal iedereen met me eens zijn. Maar wat maakt een heilige heilig? Dat hij of zij alleen maar over God praat of zich met kerkse zaken bezig houdt? Voor mij niet. In de afgelopen jaren heb ik een eigen visie ontwikkeld op die zaken en die is meer spiritueel dan kerks of godsdienstig.
Kortom: hoe je Willem bekijkt, heeft heel veel te maken met de ogen waarmee je kijkt.
Mijn ogen zijn dus die van een Transpersoonlijk therapeut en ik ben goed bekend met allerlei religieuze verschijnselen en stromingen.

Willem werd en wordt vooral bekritiseerd of zelfs verguisd door zijn inderdaad flamboyante levensstijl. Dat is binnen normale, burgerlijke normen en waarden ook een logische zaak. Maar ik stel dat Willem valt binnen het domein van de zgn. „Crazy Wisdom”. Dat is een weinig bekende stroming binnen de spirituele wereld waar Meesters onorthodox gedrag tentoonstellen met specifieke bedoelingen. Meestal met als doel de goegemeente op te schudden en te laten nadenken over zgn. vaststaande normen en waarden. Willem past perfect binnen die stroming. Als je Willem goed kende (en niet te veel al dan niet financieel met hem verknoopt was...) bleek hij geen slecht mens te zijn.
En, zoals alle BE-fans weten, Willem zat vol humor en praktische wijsheid en kennis. Hij had ook een groot psychologisch inzicht en inlevingsvermogen. Hij was perfect in staat om de dromen zoals die in alle jongens van vlak na de oorlog leefde te verwoorden, zodanig dat ze, ruim 60 jaar na die tijd, nog steeds allerlei mensen aanspreekt. Wat spreekt ons na al die jaren nog zo aan in zijn geschiften? De absolute vrijheid en onafhankelijkheid van de drie helden. Zelfs nu nog dromen we over absolute financiële onafhankelijkheid en de mogelijkheid te doen en laten waar we zin in hebben. In zekere zin ook de blauwdruk van Willems leven zelf. Al moet ook gezegd worden dat in de gewone, stoffelijke wereld zo’n leven ook slachtoffers maakt. Maar Willem zal altijd voortleven als de creator van onvergetelijke verhalen en in veel mindere mate bekend staan om zijn levenswandel. Wat weten we nu uiteindelijk nog van het persoonlijk leven van Molière, Cervantes, Alexandre Dumas? Of Socrates en Plato? Dat kunnen ook best onaangepaste of onaangename mensen zijn geweest.

Ik neem hier ook de kans waar om binnen het verdedigen van mijn stelling te wijzen op het boekje dat maar liefst onder zijn eigen naam is verschenen, „Aardstralen”. Dat verscheen niet voor niets onder zijn „echte” naam. Hij stond met hart en ziel achter de inhoud. Helaas vond het weinig weerklank in zijn tijd. Ik ben in het gelukkige bezit van dat boekje en heb dat met mijn specifieke ogen gelezen en geconstateerd dat het een warm en doortimmerd pleidooi is voor het bestaan en hanteren van aardstralen. Dat was in die tijd kwakzalverij, maar is in mijn kringen, met Feng Shui en dergelijke raamwerken, volstrekt logisch en aanvaardbaar. Nu is het bestaan van aardstralen, leylijnen en wereldomvattende energienetwerken in bepaalde, grote kringen volkomen geaccepteerd. Willem was een voorloper van de zgn. New Age-beweging, hoezeer hij dat idee misschien gehaat zou hebben. Willem paste niet, en wilde ook niet passen, in organisaties; dat beknopte zijn vrijheid.

Willem is mijns inziens het sluitende bewijs dat je geen universiteitsstudie psychologie hoeft te hebben gedaan om een groot psycholoog te zijn. Zijn geschriften laten zien dat hij perfect in staat was van zijn helden levende mensen te maken. Dat is waarom ze ons ook zo dierbaar zijn. We hebben dat vaak minder bij andere helden, omdat die ééndimensionaal zijn, alleen goed of slecht. Willem bracht in de loop van met name de Bob Evers-reeks verschillende lagen aan bij zijn hoofdfiguren en kregen ze ook wat minder plezierige of onverwachte trekjes, denk even aan de pyjamaverzamelaar Bob!

Willem was zich onbewust bewust van het feit dat een naam maar een labeltje is, inwisselbaar voor welk ander labeltje dan ook. Het bepaalt niet wie of wat je bent. Hij kon daarom met namen spelen, man of vrouw zijn. Voor een liefhebber van water als Willem, denk aan zijn voorliefde voor de zee en varen, is het dan ook niet echt verbazingwekkend dat hij het meest bleef hangen aan de naam Waterman. Het sterrenbeeld Waterman heeft ook als belangrijk psychisch kenmerk: vloeibaar zijn.

Willem was geen Nazi, maar, naar eigen zeggen, een fascist. Hoewel dat tegenwoordig synoniem is aan Nazisme en de afgrijselijke daden van de Nazi’s, was dat zeker in de begintijd niet zo. Fascisme is ‘gewoon’ een ideaalidee, een visie op een ideale situatie. Net als het kapitalisme, communisme en andere -ismen, is het een visie die in ideale vorm een ideale maatschappij zou opleveren.
Helaas raken alle -ismen bij uitvoering corrupt omdat een (groot) aantal mensen niet meewerkt.
Interessant vind ik ook dat hij zich de laatste echte fascist van Nederland noemde, maar dat hij nooit in een echt fascistische staat zou kunnen leven. Volgens
Wikipedia is een fascistische staat een totalitaire staat waar het individu van in dienst staat van de staat en geen eigen bestaansrecht heeft...
Willem... de rasindividualist...! Hij was gegarandeerd in het verzet gegaan! Wat hem waarschijnlijk aantrok aan het fascisme is de idee van een sterke man, een sterke staat; in tegenstelling tot het in zijn ogen verwekelijkte volk van toen (en heden, denk ik).

Gelukkig heeft hij zich na de oorlog voornamelijk bezig gehouden met minder politieke activiteiten en zijn ongebreidelde schrijfkunst ten bate gesteld van tijdlozere uitingen.





Enkele foto’s uit Ronduite
Roger Schenk

„Niemand kan álles verzinnen; af en toe moet er iets waars bij zijn.” (Vrij naar Johannes Ludovicus Henricus Prins).
De beschrijving die Willy van der Heide van het gehucht Ronduite geeft, is te correct om verzonnen te zijn: Willy moet Ronduite ooit zelf bezocht hebben. Gezien het feit dat niet alleen „Kabaal om een varkensleren koffer”, maar ook „De avonturen van Waltertje Waerachtig en den wilden Waman” zich afspeelt in en om genoemd gehucht, moet Willems bezoek aan de dijk tussen de Beulaker en de Belter Wijde zich in elk geval vóór 1943 hebben afgespeeld, maar hoogstwaarschijnlijk zelfs nog minimaal vijf jaar eerder: na zijn huwelijk en het begin van de Tweede Wereldoorlog zal hij geen gelegenheid hebben gehad om de kop van Overijssel te bezoeken.
Eind vorige eeuw bezocht ik zelf Ronduite en - verwend kreng als ik ben - hou’ ik absoluut niet van kamperen, maar voor degenen die dat wel doen, lijkt deze omgeving mij uitermate geschikt. Dat maakt het voor mij aannemelijk dat Willy in zijn jeugd hier ooit gekampeerd heeft en de hier opgedane indrukken jaren later heeft verwerkt in de twee genoemde boeken. Hieronder een korte impressie van het Ronduite van de jaren ’90.

Kaartje van de omgeving.

De dijk die de Beulaker (rechts) van de Belter Wijde (links) scheidt.
De asfaltweg ligt er nog steeds, maar het voormalige weiland ernaast is inmiddels begroeid met bosschages
.

De brug is allang geen houten brug meer (zoals in „Kabaal om een varkensleren koffer”)
en komt dus helaas niet in aanmerking voor een
Bob Evers Monument-bordje.

Het haventje van Ronduite en in de verte de Beulaker Wijde.
Hier lagen ooit de huurbootjes die „Zwartsnor” Van Busekom netjes (mét briefje) en
Jan en Arie iets minder netjes (zónder briefje) leenden
.

De woonboten naast de dijk. Helaas had ik geen geit ter beschikking om uit te vissen welke van deze
woonboten bewoond werd door een kunstschilder, slechts gekleed in een paarse zijden pyjama en een baard
.






Een weekend in Alkmaar met Marie-José van den Hout
Dolly Rijllart

Er kwam een sportief gekleed meisje binnen. Haar blonde haar was kennelijk in de war geblazen door de wind in een snelrijdende, open auto. Ze droeg een witte trui, waarover een suède leren autojasje met olievegen erop.

Als ik deze eerste passage uit het hoofdstuk „Berichten uit Portsmouth en Cairo” („De jacht op het koperen kanon”) lees, moet ik altijd meteen denken aan Marie-José. Er hingen foto’s in haar huis, die exact dit beeld lieten zien. Een knappe jonge vrouw, lachend, sportief gekleed, leunend op een snelle sportwagen. Ik ben ervan overtuigd dat Willem zijn zuster in gedachten had, toen hij het karakter van Lois opvoerde in de Briefjesjacht.


Paviljoen Zuid, Bergen aan Zee.

Op een herfstige dag in juli 2008, hadden we afgesproken, dat zij een weekendje naar Alkmaar zou komen. Ze zag nogal op tegen de treinreis, dus ontmoette ik haar in Haarlem op het station. Marie-José was als een kind op een schoolreisje, ze genoot enorm. De inrichting van mijn huis verbaasde haar soms. Ik hou van praktisch, dus sommige dingen waren volgens haar niet geheel artistiek verantwoord.

Ik kan me herinneren, dat toen zij een oventje voor haar croissants wilde kopen, de vorm en kleur van het apparaat in totale harmonie moesten zijn met de woonomgeving. Ze eindigde met een combi-magnetron, waar ze maar moeilijk mee overweg kon. Echt Marie-José.

Zaterdagavond gingen we uit eten in Bergen aan Zee. Toen ik bij haar logeerde, had ze me meegenomen naar Kijkduin, haar favoriete plek. We hadden heerlijk vis gegeten in een restaurant aan de boulevard, waar zij vaak was geweest. Bergen is van oudsher een kunstenaarsdorp en dit straalt af op Bergen aan Zee. Marie-José is een meester in het afleiden van de chauffeur, dus was ik blij dat we heelhuids door de Eeuwige Laan met zijn scheve bomen op de Zeeweg waren beland.

Paviljoen Zuid staat op het strand, heeft een sfeervolle inrichting, met visnetten en schelpen behangen, plus een eersteklas keuken. Aan de voorkant is alles ramen, waardoor je een prachtig uitzicht hebt op de zonsondergang en op het strand natuurlijk. De gebakken tong en crème brûlée vielen zeer goed in de smaak, de zonsondergang was door de bewolking helaas minder. Maar ze genoot, ze genoot.


Marie-José op de Hondsbossche zeewering.

De volgende dag gaf Marie-José aan, dat ze graag de Hondsbossche Zeewering wilde zien. We reden dus naar Camperduin en beklommen de dijk. Er stond een forse wind, waardoor de zeewering een veilig gevoel gaf. Over het uitzicht naar het achterland was ze zeer lyrisch, en terecht. Doordat er geen hoog- of nieuwbouw is, kijk je 100 jaar terug in de tijd.

We hebben de dag afgesloten met een korte wandeling door het centrum van Alkmaar. Ze was verrast door de goed geconserveerde binnenstad, maar ze zag ook wel wat wanklanken. Tot slot wilde ze per se een uitsmijter eten, het liefst van scharreleieren. Toen bleek dat Alkmaar een provinciestad is, want op zondag zijn veel zaken dicht, zeker bij het station. Gelukkig vonden we een vrij kale snacktent, waar ze zowaar uitsmijters serveerden! Marie-José’s dag kon niet meer stuk, want het smaakte ook nog eens heerlijk. Voldaan en tevreden namen we afscheid, nadat ik haar op station Haarlem op de goede trein had gezet.


Marie-José bij „De Strandjutter” in Camperduin.






Onder het vergrootglas (nieuwe serie 11) : Het nautische element
Geerten Meijsing

Dit is de eerste keer dat ik iets over de dood en begrafenis van mijn zuster schrijf. Het valt mij gemakkelijker dat op deze plek te doen, alsof het dan in de familie blijft; alsof ik dan een onderonsje heb met Willem, liefst om half twaalf ’s avonds in de Restauratie Eerste Klasse van het treinstation van Haarlem. Want Willem hoorde wel een beetje tot de familie, wij hadden hem in de familiekring getrokken, wij waren allemaal Bob Evers-kinderen en Willem was letterlijk bij ons kind aan huis toen ik nog bij mijn ouders woonde, hetgeen soms scènes opleverde die niet misstaan zouden hebben in „Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig”.
               
Doeschka was, denk ik, net uit huis toen ik Willem leerde kennen, en thuis heeft ze hem zeker niet ontmoet, maar wel bij andere gelegenheden, later, en dan waren ze goed tegen elkaar opgewassen, tegen elkaar op drinkend en blaffend. Ieder met zijn eigen vorm van bizarre humor voelden ze elkaar meteen aan; ze zaten op dezelfde golflengte, waren zowat uit hetzelfde hout gesneden, al was het op vechten uitgelopen als je deze twee spelende, blaffende en bijtende honden te lang alleen zou laten. Want mijn zuster was een straatvechter, daar beriep ze zichzelf vaak op, en van niemand, ook van onze grotere broer niet, heb ik ooit hardere vuistslagen mogen ontvangen, letterlijk, juist zoals in de Bob Evers-boeken.
               Mijn zuster kende vast niet alle Bob Evers-boeken, en ik betwijfel of Willem ooit een regel van haar heeft gelezen, maar ik weet zeker dat hij bij de volgende zin in onbedaarlijk lachen zou zijn uitgebarsten, en vervolgens uitgeroepen had: „Drie sterren nonsens, geniaal!”
               „Wij mochten op vrije zaterdagmiddagen bij louche verkopers minachtend tegen de banden schoppen, terwijl mijn vader onder de motorkap keek of de problemen die zich zouden kunnen voordoen met touw waren op te lossen.” (uit „100% chemie”, red.)
               Afgezien van de autobiografische nauwkeurigheid ervan, vind ook ik deze zin geniaal (hij heeft dan ook in 2003 de Tzum Prijs gekregen voor de beste zin van het jaar), maar over het algemeen - en nu ga ik misschien iets onherstelbaars & oneerbiedigs zeggen - was voor mij van die twee Willem Waterman de grotere schrijver, potentieel dan, zeg ik er voorzichtigheidshalve bij. Uit de Bob Evers-boeken alleen al zou ik zo tien zinnen kunnen lichten die allemaal de Tzum Prijs hadden verdiend, ware die destijds reeds ingesteld. Maar eigenlijk bedoel ik met die constatering dat ik als schrijver meer geleerd heb van Willem dan van Doeschka. Wat levenskunst betreft, heb ik van beiden ongeveer hetzelfde geleerd: ‘vrij, onverveerd’ te zijn, om het verzetsmotto van Het Parool te gebruiken, inclusief de komma waarvoor Waterman, naar eigen zeggen, verantwoordelijk was. (‘Vrij onverveerd’ betekent immers: ‘tamelijk onverveerd’, maar dat had u al gesnapt.)
               Anderzijds citeerde Doeschka vaak het vertraagd opgenomen gesprek tussen Arie Roos en Jan Prins uit het begin van „Drie jongens en een circusdetective”: „Grote krokodillen, wat heb ik een dorst.” Et cetera. En dat is de manier waarop je dialogen schrijven moet, absurdistisch.
               Wat die twee afgezien van hun humor gemeen hadden, was hun opstandige karakter en de wijze waarop ze zich door niemand de les lieten lezen of de mond lieten snoeren, de drank even buiten beschouwing gelaten. Allebei hadden ze altijd het laatste woord. En waarom Doeschka aanstonds door Willem werd geaccepteerd, was omdat zij als een man in het leven stond, en niet een van die slappe vrouwelijke schrijfstertjes was waarvan wij er maar al te veel hebben in onze vaderlandse letterkunde.
               Haar dood had mijn zuster niet zo snel kunnen voorzien, maar wel had ze al lang tevoren instructies nagelaten voor haar begrafenis: geen bloemen, een kale kist van onbewerkt of ongelakt grenenhout, met handvatten van grof scheepstouw. En zo was het ook, al hebben veel mensen het niet kunnen laten toch bloemen mee te brengen en op de kist te leggen - ik kon ze moeilijk tegenhouden zonder kabaal op een kerkhof te maken.
               Een soort scheepskist, dacht ik onmiddellijk, of het soort kist waarin muiters hun geweren bewaren of waarin onze drie helden een schat aan goud hebben gevonden, een schatkist. Het nautische element daarvan moest ook voor mijn zuster een regelrechte verwijzing zijn geweest naar haar Bob Evers-jeugd. Zo concludeerde ik in stilte terwijl onze zwarte schoenen knerpten in de sneeuw. Die Bob Evers-boeken, en vooral de bizarre figuur van de slimme Arie Roos, hadden niet weinig aan haar karaktervorming bijgedragen.
               Zelf was ik een van de dragers, en met zes man hebben wij zelf, volgens haar beschikking, met onze verkleumde handen aan scheepstouwen (dus niet met het bekende begraafplaats-mechaniek) die schat in de ijzige groeve laten zakken, afgelopen zes februari in de winterkoude van Zorgvlied, langs een bevroren Amstel, al kon je mijn zuster bepaald niet schattig noemen - dat was alles wat ze nooit heeft willen zijn.







Nieuwsbrief 37

Nieuwsbrief 38
als pdf

Nieuwsbrief 39

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana