Nieuwsbrief 41

Nieuwsbrief 42
als pdf

Nieuwsbrief 43

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana

Nieuwsbrief nr. 42
ISSN 1386-6451
januari 2014 - 21e jaargang nr. 1



Hoofdredactie: Roger Schenk en John Beringen; medewerkers: Hans en Ton Kleppe,
allen buitengewoon honorair leden van het Bob Evers Genootschap.
redactieadres: Mauritsweg 62 , 3314 JH DORDRECHT - internetredactie: nieuwsbrief@apriana.nl
http://nieuwsbrief.apriana.nl




INHOUD :
Nieuws van de redactieRoger Schenk & John Beringen
De kruistocht van Generaal Taillehaeck. Gesprek met den schrijver(anonymus)
Een hard gelagPaul van den Hout
Help! ’t Is winter!Roger Schenk
Brief uit Meppel aan JoopW.H.M. van den Hout
(Gast)column: Koning & KoningSuna Floret
Watermannelijke woningen, deel 1: ’s-HertogenboschRoger Schenk
Harry Mulisch-achtige elementenJohn Beringen
Enkele foto’s uit Las VegasHans Kleppe
Jerry, de hond(anonymus)
Column: Onder het vergrootglas (nieuwe serie 15) :
Typisch WWW
Geerten Meijsing




Nieuws van de redactie
Roger Schenk & John Beringen


En alweer het derde boek van Uitgeverij Zwarte Zwaan!

In oktober 2013 zag dan eindelijk de langverwachte sleutelroman over de handel en wandel van de beruchte neuroloog Ernst Jansen Steur het levenslicht; het is het derde boek van Uitgeverij Zwarte Zwaan (en het vierde komt eraan. Wie zei dat je in dezen tijd niet kon rijmen?).
De Loverman”, want zo heet het boek, gaat zoals gezegd over de kwakzalvende neuroloog, maar bovenal ook over de medische wereld vol doofpotten en handen die boven hoofden van collegae worden gehouden. Wat uw recensent vooral opzienbarend vond, waren nog niet eens de duistere praktijken van Jansen Steur zelf (die konden we per slot van rekening ook in de krant lezen; overigens een mooie manier om te controleren hoezeer De Zwaan overeenkomstig de waarheid schrijft!), maar vooral ook de handel en wandel van de mensen die dit heerschap jarenlang willens en wetens zijn gang lieten gaan. Zeer apart is de indeling in korte hoofdstukken, waarin steeds een ander personage wordt belicht. Uitgeverij De Bezige Bij|Cargo noemde het boek ‘niet commercieel genoeg’; het vermoeden bestaat echter dat er bij die uitgeverij mensen werken die zelf op een of andere wachtlijst voor een of andere medische ingreep staan, want hoe is dit vernietigende oordeel anders te verklaren? De kritieken zijn na het verschijnen van het boek unaniem lovend en het zou werkelijk niemand verbazen als Peter met deze thriller - zijn 25e alweer! - eindelijk zijn tweede Gouden Strop in de wacht sleept.
Er kleeft maar één minpuntje aan deze Zwaan: na lezing van het boek ga je tóch met een wat ongemakkelijker gevoel naar ‘je eigen’ ziekenhuis: voorzover we het nog niet wisten, toont Peter de Zwaan genadeloos aan dat deze gang van zaken in élk ziekenhuis kan voorkomen!
Peter de Zwaan, „De Loverman”, Uitgeverij Zwarte Zwaan, 2013. ISBN: 9789082052312.

Glorierijke missers in La Gloria”.


Zoals hierboven gemeld: het vierde boek van Uitgeverij Zwarte Zwaan is in aantocht. Reikhalst u even mee? Het gaat natuurlijk om het spannende derde en laatste deel van de trilogie over de jacht op de familie Rivas, die begon met „Clandestiene streken op een cruiseschip” en werd voortgezet in „Prijsschieten op een premiejager”. Op de hierboven links afgebeelde voorzijde van het boek ontwaren wij o.a. een als Elvis Presley verklede man, die aanwezig is op een feestje in La Gloria. De grote vraag is alleen: waar ligt dat dekselse La Gloria? Bob ontpopt zich in dit deeltje als Google- en Wikipedia-kenner, maar alle hulpmiddelen die de moderne mens ter beschikking staan wegen niet op tegen Mexicaanse gekkigheden, die er zorgvuldig voor hebben gezorgd dat elke zichzelf respecterende Mexicaanse staat minimaal één dorp of stad bezit met deze glorieuze naam...
De redactie mocht de hierboven rechts afgebeelde flyer ontvangen: de jonge uitgeverij wordt in razend tempo volwassen. Er zijn boeken, er is reclamemateriaal en er is een emailadres. Een eigen website is er vooralsnog niet; wie met alle geweld een website wenst, kan op dit moment reeds terecht op die van Peter de Zwaan. In elk geval weet eenieder waar hij of zij over een maand of wat „Glorierijke missers in La Gloria” kan bestellen. Middels hetzelfde emailadres kunnen ook - vandaag al - de drie overige uitgaven van Uitgeverij Zwarte Zwaan besteld worden.

Rumoer in een rustgebied” als luisterboek.

Misschien kan deze of gene zich nog die ouderwetse luisterboeken herinneren, die door instanties als Le Sage ten Broek, de Nederlandse Luister- en Braillebibliotheek en de Christelijke Bibliotheek voor Blinden en Slechtzienden op de markt werden gebracht: de redactie hoopt niet dat zij iemand beledigt wanneer zij beweert dat die niet om aan te horen waren: in brede lagen van de bevolking leefde nu eenmaal het idee dat iemand die blind is, meteen ook maar half achterlijk is en alleen berichten die extra-langzaam en extra-duidelijk gesproken zijn, kan verstaan. Iets soortgelijks, maar dan omgekeerd, deed zich voor op de te-le-tekst-pa-gi-na(’s) voor do-ven en slecht-ho-ren-den. Een der redactieleden kan zich nog levendig herinneren hoe hij van zijn blinde Heeroom herhaalde malen het verzoek kreeg om zo’n cassette na een kwartiertje toch alsjeblieft af te zetten, omdat het luisteren naar de trage stemmen inspannend en oninteressant was. Gelukkig is er sindsdien een hele hoop veranderd, ten goede, mogen wij wel stellen. Luisterboeken zijn inmiddels al lang niet meer uitsluitend bedoeld voor blinden; mensen luisteren naar een boek in de auto, in de trein en in het vliegtuig, toevallig ook de meest door Jan, Bob en Arie gebruikte vervoermiddelen. Grote namen werden aangezocht om CD’s in te spreken; ook kinderboeken worden op CD of als download aangeboden; oudere jongeren ervaren het echter als een groot gemis dat de klassiekers er bekaaid af komen: een handjevol Kameleons (ingesproken door o.a. Maarten Spanjer) en een enkel deeltje van Pietje Bell en Dik Trom, dan heb je het eigenlijk wel gehad.
Gelukkig werden Peter de Zwaan en de redactie van de Bob Evers Nieuwsbrief onlangs benaderd door Peter van Eerdenburg, die van zins is om „Rumoer in een rustgebied” als luisterboek uit te geven. Kijk, dát noem ik nou eens een man met gevoel voor historie! Bij voldoende belangstelling zullen vroeg of laat ook de Van der Heide-deeltjes aan de beurt komen. Houd de komende maanden in ieder geval de website luisterboeken.nl in de gaten!
Rumoer in een rustgebied” zal als CD beschikbaar zijn voor €19,95 en als download voor € 14,95. Gelukkig hebben wij Jan Prins de besprekingen met Peter van Eerdenburg laten doen en speciaal voor de lezers van de Bob Evers Nieuwsbrief heeft Jan na keiharde onderhandelingen een korting van twee euro bij voorinschrijving bedongen (dus de prijs wordt € 17,95 resp. € 12,95): voorinschrijving kan heel eenvoudig middels een mailtje aan peter@luisterboeken.nl.

De hel is vol” nu ook in het Engels verkrijgbaar.

In Nieuwsbrief 40 stond een beschrijving van John Beringens roman „De hel is vol”. Inmiddels is er ook een Engelse vertaling van genoemd boek verschenen: „Hell is Full”.
Die landgenoten van Bob maken er nogal werk van, zeg: een persbericht verscheen met de volgende tekst:
PublishAmerica is proud to present Hell is Full by John Beringen from Wijk Bij Duurstede, Nederland (sic).
In this tautly woven novel of political dystopia, author John Beringen introduces the reader to Jacob, who has been working at the Chancellery of the Prosecution for the last 10 years, all the while managing to ignore creeping feelings of dread. At first, he attributes his misgivings to mere imagination. But as his suspicions mount, an official of the National Commission for Political Issues gives him a veiled provocation, and Jacob can no longer deny reality: his worst fears are about to come true. A nightmare ensues, one that appears to be only a small part of a macabre whole.

In het logo van de uitgever staat te lezen: We treat our authors the old-fashioned way - we pay them. Dat zal schrijvers uit alle windstreken als „Yankee Doodle” in de oren klinken! Wie Johns boek - of desnoods een ander boek van dezelfde uitgever - wil bestellen, moet er echter ernstig rekening mee houden, dat ook de bijbehorende website een tikkeltje old-fashioned is: negen van de tien keer moet je de pagina tig keer „verversen”, voor je iets anders dan een wit scherm te zien krijgt...
John Beringen, „Hell is full”, PublishAmerica, 2014. ISBN: 9781629076362.

De Jogger leest Bob Evers.

Peter Swart stuurde ons het volgende bericht:

De Jogger is een computerstrip-serie op YouTube, waarin de waargebeurde en bijna-waargebeurde belevenissen van Pepi Rapido, een enthousiaste amateurjogger, te volgen zijn. De dagelijkse loop wordt telkens vol enthousiasme aangevat, waarbij de teleurstellende afloop van de vorige alweer vergeten is. Aflevering 16 heeft verwijzingen naar het heerlijke werk van Willy van der Heide. De titel is „De Jogger en het kalfsleren koffertje” en dan voelt u het al: een misdaadavontuur dat draait om een koffertje met geheimzinnige inhoud.
Mocht u geïnteresseerd zijn dan kunt u het filmpje bekijken met de volgende link:
http://www.youtube.com/watch?v=i2XvWhgCm1o.

Klikt u op de naam pepirapido naast zijn beeltenis onder het afspeelscherm, dan komt u op het YouTube-kanaal terecht waarop u alle afleveringen kunt bekijken.



Nieuwjaarspuzzel.

Voor het tweede achtereenvolgende jaar geen Kerstpost van De Boekenhalte uit Zwolle; de vrees is dan ook levensgroot aanwezig, dat we het dit jaar wederom zonder nieuw Bob Evers-stripverhaal moeten stellen.
Als kleine pleister op de wonde is de redactie van de Nieuwsbrief daarom vorig jaar begonnen met een Nieuwjaarspuzzel. Toen was dat nog een ongekende nieuwigheid, maar inmiddels is er alweer een jaar voorbij en is er een tweede Nieuwjaarspuzzel: we mogen zo langzamerhand, heel voorzichtig gaan spreken van (het begin van) een traditie!
De puzzel werd op 6 december 2013 gepubliceerd op Facebook; wie geen lid is, maar toch benieuwd naar de wens van de redactie voor dit jaar, kan de puzzel hier alsnog downloaden. Jan Hulshof was de eerste die de puzzel wist op te lossen. Hulde!
De oplossing van de puzzel is uiteraard eveneens downloadbaar.

Televizier 1966.

Eén grote hobby van mij, John Beringen, is het inscannen van oude radiobodes (periode 1924 - 2000). Ik begon daar ooit mee voor informatie over de hoorspelen, maar uiteraard nam ik ook de TV-programmeringen vanaf 1951 over. Interessante artikelen en sommige oude advertenties scan ik natuurlijk ook in. Onlangs had ik een Televizier uit 1966 in handen. Deze radio-/TV-gids kan trouwens bogen op een opmerkelijke voorgeschiedenis. Toen dit blad voor het eerst in oktober 1960 verscheen (met Mies Bouwman op de cover), ontstond er meteen al heibel. Waarom? Omdat dit radio-/TV-blad niet was verbonden aan een omroep, zoals dat wel het geval was met de VPRO-gids, VARA-gids, KRO-gids, enz.... Wat er met het verschijnen van Televizier gebeurde, was gewoon „not done” Maar goed, ondanks alle kritiek was de Televizier meteen vanaf het begin een zeer appetijtelijk blad. Veel interessante artikelen, interviews, wetenswaardigheden, enz.... Saillant detail: eind 1964 hadden we het REM-eiland, de TV-piratenzender waaruit later de TROS zou ontstaan. Alle gerenommeerde TV-gidsen vertikten het om de programmeringen van het REM-eiland op te nemen. De Televizier deed dat echter wèl onder vermelding van „TV Noordzee”. Uiteindelijk, in mei 1967 om precies te zijn, ging Televizier samen met de AVRO zodat we vanaf dat moment „AVRO’s Televizier” kregen. Die actie leidde trouwens ook weer tot veel commotie omdat de AVRO (door met een min of meer illegaal programmablad samen te gaan) zo ineens de omroep werd met de meeste leden. Het was overigens grappig om te zien dat je vanaf dat moment dus zowel de AVRO-bode had als AVRO’s Televizier. De Televizier (vanaf mei 1967) was eigenlijk een AVRO-bode met een extra katern er omheen. Als de oorspronkelijke AVRO-bode in totaal 80 pagina’s had en AVRO’s Televizier werd gevormd door zowel voor als na de geïntegreerde AVRO-bode 20 extra pagina’s dan zag je op zeker moment een dubbele paginanummering verschijnen. Eerst 1, 2, 3,... 20 en dan dus 1/21, 2/22, 3/23,... 80/100 om vervolgens weer verder te gaan met 101, 102,... 120. De oorspronkelijke omslag van de AVRO-bode was dan gewoon een paginagrote foto in het blad.


Maar u zult zich afvragen wat dit allemaal met Bob Evers te maken heeft. Een goede vraag. Televizier deed uiteraard ook aan acties om leden te werven. Zo kon het gebeuren dat je een modelauto cadeau kreeg als je een nieuw lid aanbracht. Op bovenstaande foto uit een Televizier uit 1966 zien we hoe men dit onder de aandacht bracht: een jongetje speelt vrolijk met een paar van de bedoelde modelautootjes, maar we zien ook hoe hij geflankeerd wordt door een paar rechtopstaande boeken. Zeer bekende werken: „Davy Crockett”, „De Kameleon op volle toeren”, „De Zwarte Mustang” van Karl May en... „De strijd om het goudschip”! Uiteindelijk zou Televizier een record-oplage bereiken van 800.000 stuks.

Zo groot is de oplage van de Bob Evers Nieuwsbrief nét niet, nog niet; maar dankzij uw inbreng kan daar natuurlijk snel verandering in komen; aarzelt u dus vooral niet om vóór 1 juni uw kopij te sturen naar nieuwsbrief@apriana.nl.

De onderhavige uitgave bevat naast een interview met Willem uit 1942 een brief en een onbekend verhaal van deze zelfde schrijver, artikelen over de Winterhulp Nederland en een kwintet huizen waarin Willem ooit heeft gewoond, een beschouwing over „Ali Roos als Arie Baba” en - alweer - een onaangenaam trekje (of zeg maar gerust: trek) van Willem door diens zoon Paul; Hans Kleppe leverde een fotoverslag bij „Listige loeren in Las Vegas” en Geerten Meijsing laat voor de vijftiende keer zijn licht schijnen over een aspect van de serie, in dit geval „Wilde sport om een nummerbord”. Tenslotte is de redactie er bijzonder trots op dat zij Suna Floret, de gevierde columniste uit het Algemeen Dagblad | Rotterdams Dagblad heeft weten te strikken voor de gastcolumn; de moraal van haar verhaal is dat je drommels goed moet uitkijken wat je je eigen of andermans kinderen voorleest. De lezers van de Bob Evers Nieuwsbrief weten dat natuurlijk al lang! Veel leesplezier!





De kruistocht van Generaal Taillehaeck. Gesprek met den schrijver
(anonymus)

Die vermaledijde Tweede Wereldoorlog heeft heel wat teweeg gebracht: naast de miljoenen doden en de miljarden euro’s aan materiële schade deed de oorlog ook sommige grenzen verdwijnen, wierp hij andere op, betekende hij de ondergang van vele kranten en tijdschriften, maar liet hij ook nieuwe kranten en tijdschriften het daglicht zien. Een van die nieuwe, obscure tijdschriften was De boekenschouw van het Nieuwe Europa. De titel geeft al aan dat dit blaadje niet de favoriete lectuur was van mensen die beschaving en/of democratie hoog - of zelfs maar midden of laag - in hun vaandel hadden staan. En inderdaad: het blaadje werd uitgegeven door de aan de NSB gelieerde Haagse uitgeverij De Schouw. In de eerste jaargang, nummer 3 (januari 1942) stond een volkomen nietszeggend en kritiekloos interview met een ons welbekende schrijver. Zonder het op welke manier dan ook eens te zijn met de inhoud van het tijdschrift wil de redactie van de Bob Evers Nieuwsbrief haar lezers genoemd interview toch niet onthouden, omdat het zo’n prachtig voorbeeld is van een gesprek waarin de geïnterviewde werkelijk helemaal niets nieuws vertelt; wel wordt duidelijk dat in 1942 heel Nederland wist wie er schuil ging achter het pseudoniem Willem W. Waterman:


In deze heele Cubaansche historie is er één man, die aan den horizon van mijn geheugen lichtend omhoog rijst als Mars in zijn perihelium...

Vandaag den dag kent haast elke Nederlander deze woorden, het begin van de „Boodschap aan Garcia” van den Amerikaanschen schrijver Elbert Hubbard. Hoe deze boodschap zich plotseling in zulk een groote mate van bekendheid mag verheugen? Dit is zeker voor een niet gering deel te danken aan het feit, dat dit merkwaardige voorbeeld van een soldateske levenshouding zulk een belangrijke rol speelt in dat merkwaardige boek over het Nederlandsche leger „De kruistocht van Generaal Taillehaeck” door Willem W. Waterman (schuilnaam van W.H.M. van den Hout). Dit boek is hierom merkwaardig, omdat het een onderwerp behandelt, dat weliswaar zelf niet actueel meer is, doch dat in zooverre nog aanspraak kan maken op de noodige actualiteit, omdat het ons, door de voortreffelijke wijze waarop het de hand legde op de fouten van het verleden, tot leering strekt.


Het werk werd met sympathie begroet

Dat de schrijver, toen hij dit droevige - doch overigens zeer onderhoudende - epos van het vroegere leger schreef, het bij het rechte eind had, blijkt o.a. uit het feit, dat dit werk door alle Nederlandsche bevolkingsgroepen, onverschillig hun politieke of godsdienstige overtuiging met sympathie is begroet. Een vraaggesprek met een schrijver, die zooiets voor elkaar heeft gebracht in ons thans zoo verscheurde en verdeelde volk, leek ons dan ook ongetwijfeld de moeite waard!
Deze schrijver bleek nog een jongeman te zijn, die ondanks zijn voortreffelijke militaire opvattingen, weinig gemeen had met zijn eigen strammen, sporenrinkelenden generaal Taillehaeck. Als reclame-expert maakte hij in dienst van een groot, Nederlandsch concern vele buitenlandsche reizen - o.a. naar de Vereenigde Staten en Mexico - keek overal met een scherp critisch oog rond én verwerkte het geziene met veel gevoel voor humor, waaraan wij o.m. een boek te danken hebben als de kostelijke satyre: „Amerika filmt”. In zijn boekenkast ziet men de groote wijsgeeren, die de eeuwen hebben overleefd, naast de moderne literatuur van alle gebruikelijke talen, Ludendorff en Foch naast handboeken over reclame. Hij is zelf soldaat geweest in ons vroegere leger, eerst bij de Grenadiers, later bij den motordienst.
„Wat heeft u er toe gebracht, dit boek te schrijven?”
„Herinnert u zich uit het boek dat opstel over de geschiedenis der regimenten Grenadiers en Jagers, dat een korporaal van de kaderopleiding toezendt aan generaal Taillehaeck? Goed, dat satyrische stuk heb ik zelf geschreven in 1935, in opdracht van een kolonel. In dat stuk heb ik de gal van een heel regiment uitgespuwd; wij hadden er waarlijk geen bezwaar tegen om ons vaderland te dienen, integendeel, maar ik verzette mij tegen de opleiding, die geheel gericht was op uiterlijkheden en die de, waarlijk essentiëele dingen verwaarloosde.
In ’39 dachten wij, bij de toenmalige mobilisatie, dat het afgeloopen zou zijn met dat slappe gedoe, omdat het ernst was geworden. Maar na een paar weken bleek al, dat het vele malen erger was, dan bij de eerste oefening. Toen wilde ik waarschuwen in een goed en pakkend boek. Het uitgangspunt van mijn „Generaal Taillehaeck” werd toen dat oude opstel, dat overigens is tegengehouden door mijn compagniecommandant, die het niet door durfde zenden. Wel werd het overgetypt en misschien zijn er vandaag den dag nog wel exemplaren van te vinden tusschen de mobilisatie- en oorlogsherinneringen van mijn collega’s.


De sporen-rinkelende generaal Tailleheack

Om 3 uur deed ik mijn lamp uit en ging slapen

De laatste nacht.
„Is het waar, dat u de laatste hand aan dat boek heeft gelegd in den nacht dat de oorlog uitbrak?” „Er zijn natuurlijk weer menschen, die dat in twijfel trekken, maar er zijn genoeg soldaten en officieren, die het manuscript al hadden gelezen, toen de oorlog uitbrak. Ik hoop dan ook, dat men mij nog eens zal uitdagen om te bewijzen, dat ik het inderdaad voor den oorlog heb geschreven, dan komt er tevens een einde aan die verhalen. Ik schreef het voorwoord inderdaad in den nacht, dat de oorlog uitbrak. Dat was in de „Varenkamp” in Bilthoven. Om drie uur deed ik mijn lamp uit en ging slapen Er is later geen letter meer aan het manuscript veranderd.”





Een hard gelag
Paul van den Hout

Het was zo’n zinderende zomermiddag aan het begin van de jaren ’80. Vergezeld van mijn goede vriend JP en Jarbas, mijn onafscheidelijke hond, betrad ik „Café De Gelaghkamer” aan de Amsterdamse Vijzelgracht. In die jaren was dat het trefpunt van een bent van kunstbroeders rondom levensgenieter en zanger van het levenslied Ramses Shaffy.
Op dit uur van de middag was van deze langslapers echter nog geen spoor te bekennen. De langwerpige en voor wie uit de felle zon kwam, schemerdonkere ruimte was vrijwel leeg. Afgezien van de barman werd het lokaal slechts bevolkt door één onduidelijk stel, ergens aan een muur opzij van het midden gezeten, en één maar al te opvallend personage aan een tafeltje helemaal achterin.
Ik was even op de drempel blijven staan om de zaak te monsteren. Toen ik in de lange, met een schipperspet getooide kerel aan het eind van de zaal mijn vader herkende, trok ik JP aan zijn mouw. „Wegwezen,” siste ik, „daar zit Willem, zo te zien al aardig op slok. En daar heb ik nu even geen trek in.”
Maar het was te laat. Mijn hond, die ik nooit aan de lijn had - dat kon toen nog - had mijn vader herkend en was vrolijk kwispelend op hem afgerend. Willem keek verrast op, zag ons staan en brulde: „Paul, Jean-Pierre, kom hier!” Er zat niets anders op, want Jarbas, de Judas, had zich onmiddellijk onder Willems tafeltje aan diens voeten gevleid.
JP was meteen met energieke tred op Willem afgelopen; hij was niet iemand om zich door beuzelarijen van de wijs te laten brengen. Ik volgde hem, wat aarzelend. Toen ik langs de lange bar liep, werd ik aangesproken door de jongen, die ik daar voor het eerst achter de tapkast zag staan.
„Kent u die man?” vroeg hij.
Ik rook onmiddellijk onraad.
„Jazeker,” zei ik. „Wat is het probleem? Gebral over joden en negers en zo?”
Hij knikte.
Hoewel ik meer met dat bijltje had gehakt, haalde ik even diep adem. „Dat is mijn vader,” zei ik toen. „En als je hem eruit wilt zetten, zul je het zelf moeten opknappen.”
Hoe kort het oponthoud ook was geweest, Willem was al een bulderend betoog aan het afsteken tegen JP, die inmiddels aan zijn tafeltje was gaan zitten. Ze kenden elkaar vrij goed dank zij mijn vaders kortstondige medewerking aan het door Rawie en Van Wissen heropgerichte Groningse studentenblad De Nieuwe Clercke. JP, ondanks de hitte als immer driedelig gekleed, leunde gelaten en met een spottend glimlachje achterover, terwijl de woorden „Centrumpartij”, „neo-fascisme” en „labbekakken” door de ruimte schalden. Ik liep met een omweg, om tijd te rekken, naar waar hij gezeten was, mijn roemruchte, luidruchtige verwekker. Nadat ik hem de hand had geschud, brulde hij, zonder zich in zijn geraaskal te hebben laten onderbreken, mijn vriend toe: „En als ze zeggen dat ik lid ben van de Centrumpartij, dan zeg ik: nou én? Mijn zoons zijn het ook!”
Op dat moment was ik wel blij dat er geen bekenden van me aanwezig waren, herinner ik me nog. Tegenover JP hoefde ik me nergens voor te generen. Die wist wat Willem betreft van de hoed en de rand. Ik had de zaak dus gevoeglijk blauw-blauw kunnen laten, maar dat ging me ook in deze anonieme omgeving te ver.
Nu zijn we als zonen van Willem met ons vieren: ikzelf, mijn oudere, volle broer en twee jongere halfbroers van me, met wie ik nooit veel contact had gehad. Dus slikte ik even en zei, met luider stem ter wille van het onbekende duo: „Kijk eens, Willem, count me out en Peter ook, dat weet ik zeker. Wat die twee uit dat derde of vierde huwelijk van je betreft, ik ken ze niet goed, maar dat ze lid zijn van de Centrumpartij, lijkt me hoogst twijfelachtig.”
Willem negeerde deze interruptie en oreerde door tegen JP. „En als jij er bezwaar tegen hebt dat ik lid ben van de Centrumpartij, Rawie, dan schiet je me maar kapot.”
Waarop deze zich over de rand van het tafeltje heen boog, een blik wierp op Jarbas en vroeg: „Paul, kan ik je blaffer even lenen?”
We maakten ijlings gebruik van Willems ontreddering en onbegrip, toen ik begon te schateren van het lachen, en zijn hem gesmeerd.
Ja, de WWW’s van deze wereld hadden een groot gevoel voor humor, zij het voornamelijk voor het húnne.





Help! ’t Is winter!
Roger Schenk

We blijven nog even in de foute sferen.
Zoals de meesten van jullie inmiddels wel weten, verzamel ik naast (te) veel boeken, CD’s en DVD’s ook nog allerlei parafernalia (of zo je wilt: prullaria) die te maken hebben met de Bob Evers-serie: misschien wel het begin van een heus Bob Evers-museum. De museumstukken in spe variëren van ansichtkaarten via kofferstickers van het „Reforma Hotel” en folders van „Nacional” in David (Panama; met dank aan Michiel van Deursen!) tot het singletje „When the Saints go marching in” van het Dutch Swing College in de originele, enige echte „Stampij”-bezetting (met dank aan André Rouwenhorst!) en originele foto’s van de schrijver van dit fraais. Soms vereist deze vreemde passie wat creativiteit: halve folders over Marokko zijn niet kant-en-klaar te verkrijgen, maar met een beetje spierkracht... Een Shell-modelwagon uit de jaren ’50 is zo gekocht; het ding open wrikken en met dank aan internet is het dan vrij eenvoudig om een „écht” vals dollarbiljet te printen, op te rollen en half uit die wagon te laten steken. Wat betreft de in de serie genoemde auto’s wordt het wat lastiger; voorlopig moeten we het doen met modelautootjes, al dan niet van het merk Dinky Toys. Tegen de tijd dat we de beschikking hebben over een tentoonstellingsruimte ter grootte van het Rijksmuseum kunnen we misschien eens voorzichtig gaan denken aan échte Lincoln Zephyrs of Austin-Healey twoseaters.
De laatste aanwinst is wel een origineel stuk: zie onderstaande foto’s.


Aanleiding om tot de aanschaf van dit kleinood over te gaan was de belangrijkste bijzin uit de hele Bob Evers-serie, tenminste als we de serie betrekken op het leven van Willem („Ze hebben allemaal een dubbele bodem,” zo verklaarde hij ooit):
Als je in een moment van onnadenkendheid bij wijze van spreken in 1941 een vals dubbeltje gestort hebt in een Winterhulp-busje ...” („Nummer Negen seint New York”, HC p. 11, pocket p. 12).

Toen ik dit als kind las - nog onkundig van de begrippen „goede” en „foute” Nederlanders in een oorlog die ruimschoots vóór mijn geboorte gelukkig al afgelopen was -, legde ik de nadruk natuurlijk op het woord „valse”: wist ik veel wat „Winterhulp” precies voor een organisatie was? Van een NSB had ik op die leeftijd vanzelfsprekend nog nooit gehoord. Ik dacht dat Arie - hij is de spreker - het gooien van vals geld in een collectebus als vergrijp bedoelde. Later ga je beseffen dat de oorlog niet alleen een kwestie was van alleen maar een aanval van miljoenen stuk voor stuk foute Duitsers op miljoenen stuk voor stuk goede Nederlanders: je leest eens iets over de Nationaal-Socialistische Beweging van Mussert, je hoort dat de door jou zo bewonderde schrijver van jouw geliefde serie „fout” was. (Overhaaste journalisten trekken op dit punt meteen de - foute - conclusie dat Willem dus lid is geweest van de NSB, maar ik ben nou eenmaal journalist noch overhaast).
In „Nummer Negen” gaat Arie verder met: „..., mag je de USA niet binnen voor een week vacantie. Maar wie controleert die tienduizend clandestiene immigranten? Daar kunnen wel vijfduizend Russische spionnen tussen zitten. Dan is dat hele systeem van jullie zo lek als een zeef.”

Na de oorlog trachtte Willem zijn daden tussen 1940 en 1945 te bagatelliseren en waar mogelijk goed te praten; zo ook hier. ’s Mans redenatie is uit dit door Arie verwoorde beeld als volgt te destilleren:
• „De Nederlanders zagen dat ik foute dingen deed”: schrijven voor foute bladen, meewerken aan foute radio-uitzendingen, enz. In het aangehaalde beeld uit deel 16 wordt dat dus: „Ze zagen dat ik een dubbeltje in een collectebus van de Winterhulp gooide.”
• „Maar heel stiekem heb ik de Duitsers eigenlijk alleen maar gedwarsboomd”: dit wordt in het beeld dat Arie schetst: „Wat ik erin stopte, leek echt, maar het was een vals dubbeltje, dus in feite heb ik de Winterhulp niet gesteund, maar juist tegengewerkt.”
• „In vergelijking met andere foute Nederlanders, die actief hebben meegeholpen aan veel ergere dingen, zoals het deporteren van joden en het liquideren van goede Nederlanders, ben ik voor mijn relatief kleine vergrijp wel érg zwaar bestraft met mijn drie jaar voorarrest en mijn tien jaar „Berufsverbot”: tegen Masters verandert dat in: „Vijfduizend Russische spionnen komen de Verenigde Staten wél binnen.”
• „De andere foute Nederlanders - of, in Willems bewoordingen waarschijnlijk: de écht foute Nederlanders - deden dat niet zo open en bloot als ik” wordt in het beeld: „De betreffende spionnen komen illegaal de States binnen, maar iemand die zich keurig aan de regels houdt, wordt gescreend en komt er niet in.”
De wrange conclusie moge dus zijn dat Willem au fond natuurlijk gelijk had: er zijn inderdaad talloze Nederlanders geweest die in de oorlog heel wat meer op hun kerfstok hadden dan Willem en die bleven óf door toeval onontdekt óf door connecties buiten schot. Al vinden we stiekem wel dat Willem wel de laatste persoon is, die zijn eigen rol mag bagatelliseren!

De Winterhulp Nederland (afgekort WHN, zoals hierboven op het busje te zien is) werd op 22 oktober 1940 in het leven geroepen door Rijkscommissaris Seyss-Inquart en bleef bestaan tot na de door „onze eigen” Willem uitgevonden term Dolle Dinsdag. De collectes waren in handen van de NSB en werden daardoor nooit erg populair: „Nog geen knoop van mijn gulp voor de Winterhulp!” was in die dagen een bekend rijmpje. En toch was het gerammel van de collectebussen in handen van de NSB’er op straat (op het moment dat het gefluit van bommen niet weerklonk) een van de bekendste geluiden gebleven die mensen die de oorlog hebben meegemaakt zich kunnen herinneren. Eerlijk is eerlijk: een zekere raffinesse kan de maker van de ca. 18 cm hoge collectebussen niet ontzegd worden. Op de rechterfoto zien we hoe dit geluid ontstond: aan de binnenkant van het deksel zijn twee staafjes aangebracht waaromheen twee maal zeven ijveren ringetjes draaien. Als men nu rammelt met het ijzeren busje, maken die ringetjes een leven als een oordeel - behalve de sleuf om het geld in te doen, zien we ook nog een gat in het deksel zitten: bestemd om het geluid beter hoorbaar te maken -, waardoor de indruk werd gewekt dat er al heel wat muntgeld in de bus zat.
Ter afsluiting kunnen we nog zeggen dat collectes niet de enige bron van inkomsten van de Winterhulp Nederland waren: de stichting organiseerde ook loterijen, die bij vriend en vijand wél ongekend populair waren; blijkbaar won de goklust van de Nederlanders het van hun principes!
Tja, principes. Dat brengt ons dan weer bij Willem W. Waterman, de man zonder principes.
Een bekend Bob Evers-deskundige uit Wijk bij Duurstede heeft ooit opgemerkt: „Waarom werden kunstenaars die voor de Duitsers hadden gewerkt, wel opgepakt, maar de bakker op de hoek, die iedere ochtend verse broodjes aan de bezetter leverde, niet?”





Brief uit Meppel aan Joop
W.H.M. van den Hout

Zoals we in „Toen ik een nieuw leven ging beginnen” (pp. 173 e.v.) hebben kunnen lezen, werd Willem door Jan Stenvert naar Meppel gehaald om aldaar eindelijk de twee beloofde Bob Evers-deeltjes af te maken. Artikelen in De Nieuwe Meppeler (24 december 1980) en de Meppeler Courant (4 juni 1984) namen klakkeloos over wat Willem ons in zijn niet al te serieus te nemen autobiografie trachtte wijs te maken: deel 19 en 30. In onderstaande brief aan zijn broer Joop (1920 - 1975) lezen we iets anders...
In de brief komen bekende (Jan van Ees jr., barkeeper van De Bontekoe; Marie-José (1927 - 2009), Willems zus, die hier overigens José wordt genoemd) en minder bekende namen (Emily, Gerry Bosma) voor. De tweede helft van de brief geeft een merkwaardig inzicht in de curieuze gang van zaken rond een huis in Amsterdam, dat blijkbaar het eigendom was geweest van Joop.
De brief wordt hieronder letterlijk weergegeven, dus inclusief de typefouten van Willem.


W. H. M. VAN DEN HOUT
     AUTEUR
                                                                                                                                       Hotel Ogterop , Meppel.

Waarde broertje,

De boeken voor het najaar zijn van de pers gelopen en het is nu wat rustiger, zodat ik je een beknopt verslag zend van de afgelopen maanden. Jij bent in Juni vertrokken en half Juli begon ik (na ernstige maningen van verontruste uitgevers) tot het besef te komen, dat werken op De Kaag een droombeeld blijft dat wel nimmer zal worden verwezenlijkt.

Inmiddels was Jan Stenvert persoonlijk al komen aanrijden om me te ontvoeren en het was half Juli al zover, dat de omslagen voor de 2 Bob Eversen van het najaar al waren getekend, terwijl de boeken zelf nog moesten worden geschreven! Een ervan herinner je je nog wel: “Trammelant op Trinidad”, en de titel van het andere was al vastgesteld als “Vreemd Krakeel op in Californië.” ¹

Intussen zag mijn goede vriendin Emily (uit Amsterdam - jou welbekend uit verhalen) kans om met haar Renault Quatre te verongelukken. Zij passeeerde op weg naar het strand een PTT wagen, misjudged de snelheid van een tegenligger, raakte het beheer over het stuur kwijt en rolde zijdelings de weg af en werd door het open schuifdak van de wagen eruit geslingerd. Resultaten: zware hersenschudding, gebroken voet, ontwrichte schouder en beschadigde ruggegraat. Toen ik het hoorde van Gerry Bosma lag ze al twee dagen in het gips in het Wilhelminagasthuis in Amsterdam. Dat gipspak moest ze minstens drie maanden aanhebben.

Aangezien ik wel voorzag, dat ik de eerste maanden toch niet aan de feestelijkheden op de Kaag zou kunnen deelnemen, maar hard aan het werk tijgen, bood ik haar het huis aan samen met een vriendin om voor haar te zorgen, en ging zelf in dit hotel in Meppel zitten. In die gloeiende hitte van Augustus en September zag ik kans er in twee maanden de eerste twee boeken uit te slaan, maar toen was het ook zo critiek, dat van “Vreemd Krakeel in Californië” de eerste hoofdstukken al op de zetmachines lagen toen ik de laatste hoofdstuken schreef. Vandaar de opmerking van de machinezetters op de zetterij:
                  “Dit is eigenlijk een on-economische manier van werken. Die Van der Heide tikt het eerst op de machine en dan wij weer op de Linotypes. Kan hij het niet rechtstreeks op het toetsenbord van de Linotype?”

Daarna bewerkte ik een Tom Swift en nu ben ik bezig aan Bob Evers no. 20 voor het voorjaar, geheten: “Lotgevallen rond een Locomotief.” ²

Inmiddels is het huis op de Kaag weer leeg gekomen- Emily is naar Amsterdam terug; ze belde mij uit haar flat op. José is inmiddels uit Marokko terug, dat weet je waarschijnlijk al van iemand anders. Ze is enkele dagen later naar Parijs vertrokken, maar ik weet haar adres daar niet- Ik heb haar wel gezegd waar jij zat, natuurlijk.

Die geschiedenis met dat hals-over-koppe vertrek heeft de raarste complicaties veroorzaakt. In de eerste plaats was drie dagen na jouw vertrek de accu van de Ford die jij aan Jan van Ees verkocht, leeg. Daarop gaf ik hem zolang die splinternieuwe accu uit mijn Lincoln... in leen natuurlijk. Kort daarna verkocht Jan de Ford... met mijn accu erin. Dat zijn zo van die dingen die je van Jan kunt verwachten en waar je maar niet eens kwaad over moet worden... Heybroek- Zelander heb ik geschreven dat ik jouw verplichtingen heb overgenomen, en ik kreeg antwoord dat ze daarmee acoord gingen. De eerste helft is daar al van betaald.

Wat er intussen met dat huis is gebeurd, is te gek om los te lopen, en ik neem dat ook niet. In de eerste plaats heb ik natuurlijk geprobeerd, het te verkopen, hetgeen natuurlijk verreweg het handigst was geweest. Jacques van der Eerden zette een advertentie in "Vraag en Aanbod" en er kwamen een of twee gegadigden, maar hij behandelde dat voor mij en op een of andere manier ging de verkoop niet door. Intussen werd het later, en ik hoor de taal nog teken, tot ineens een aan jou gerichte brief mij werd doorgezonden met de boodschap dat het huis was afgebroken enz. enz.

Ik schreef hen aangetekend terug, dat zij de moeite hadden kunnen nemen, na te gaan wie de eigenaar was, dat zij dit hadden nagelaten en dat ik stelde dat zij míj hadden moeten sommeren alvorens tot afbraak over te gaan. Voorts, dat ik zeker niet accoord ging met verkoop van het materiaal en dat ik dit ter beschikking wenste te houden.

Intussen belde Jan van Ees me op met de boodschap dat HIJ het huis wilde kopen en het materiaal gebruiken in verband met een verbouwing. Wij gingen samen naar het terrein van aannemer Peters, waar het behoorde te liggen, maar daar bleek het alweer te zijn weggehaald. Als ze het toch intussen verkocht hebben, zal de gemeente Amsterdam een zware pijp roken, dat beloof ik je!

Trouwens - alles aan en om dat huis leidde tot chaotische verwarringen. Ik werd boos opgebeld (enkele malen) door een mevrouw Meyer over meubels en kreeg een of andere ontstellend onbeschofte vent (die zei, familie van haar te zijn) later aan de lijn, met veel misbaar over tafels en stoelen.

Nu heb ik (een paar weken na jouw vertrek) samen met Peter Schilperoort in de auto de belangrijkste dingen uit dat huis gehaald omdat me die buurt niet bepaald de veiligste leek om meubilair onbeheerd in achter te laten. Wat voor kapers het meest attractief leek hebben we overgebracht naar de Kaag en daarbij was ook een stel blank houten stoelen met een rond, tweedelig tafeltje.

Nu is alles in die laatste dagen overhaast en nerveus gegaan en als dat meubilair inderdaad eigendom is van een mevrouw Meijer (ik heb het goede mens nog nooit gezien) zal ik natuurlijk zorgen dat ze het terugkrijgt. Ik kan me ook niet herinneren of we er over gesproken hebben. Ik herinner me wel enkele van jouw verhalen over buurvrouwen (zoals gewoonlijk haha) en ik wilde van jou horen hoe het geval in elkaar zit. Krijg jij nog geld van haar of heb je het zaakje in ruiltransactie verkregen of had je het alleen maar voor haar in bewaring? Ik heb nu al zoveel gelazer aan mijn hoofd over dat rothuis dat ik er dik tabak van heb.

Antwoord mij alleen duidelijk of die tafeltjes en stoelen inderdaad van die mevrouw Meyer zijn, dan zal ik zorgen dat ze ze terug krijgt.

Ik heb een stel pocketbooks vergaard die je zeker zullen interesseren- hoofdzakelijk over de laatste oorlog en zal die aan je opsturen. Schrijf me terug naar dit hotel en nu het wat rustiger is, zal ik je meer geregeld schrijven. Wat me heel lollig lijkt voor jou zijn van die grote jiggsaw-puzzles men enkele honderden stukjes. Laat me weten of je daar interesse voor hebt, dan zal ik er een paar voor je kopen. Hier in Meppel kun je ze krijgen.

En laat me ook weten, hoe het met jezelf is. Dat interesseert me in hoge mate.

                                                                shake,

                                                                                   rattle and roll,

                                                                                                                                 Willem.


¹     Beide deeltjes zijn verschenen in 1955; zodoende kunnen wij deze ongedateerde brief toch min of meer in de juiste tijd plaatsen.
²     In de eerste druk staat eveneens het jaartal 1955 vermeld, maar blijkens de brief is „Lotgevallen” dus pas in het voorjaar van 1956 verschenen.






Koning & Koning
Suna Floret

Voorlezen krijg je met de paplepel ingegoten. Als Nederlander met Turkse ouders heb ik dat niet meegekregen. Ten eerste omdat voorlezen niet zo diep geworteld zit in de Turkse cultuur en ten tweede hadden mijn ouders wel wat anders te doen toen ik klein was. Er was geen tijd voor een rustig moment, aangezien mijn ouders vaak meer baantjes hadden en ik vaak bij oma logeerde.
Nu ik zelf een zoontje heb, denk ik goed na over de boeken waar ik uit wil voorlezen. Ook bij oma en opa ligt er een stapeltje (Turkse) kinderboeken. Sinds kort werk ik als voorleesjuffrouw op basisscholen en mag ik elke dag een uurtje voorlezen aan vierjarige kinderen. Tijdens de cursus die ik vooraf kreeg, kregen we tips en trucs om de aandacht van de kinderen erbij te houden. Erg belangrijk, als je ongeveer vijftien springende kinderen tegenover je hebt zitten, aan het einde van een schooldag. De ervaren schooljuffrouw die de cursus gaf, had een stapeltje boeken bij zich en daar konden we mee aan de slag om te oefenen.
Toevallig kreeg ik het boek „Koning & Koning”. Ik zocht er niks achter. Maar toen ik eenmaal begon te lezen en zag dat de prins op zoek ging naar een partner en verliefd werd op een knappe prins, moest ik even slikken. Staat dit er echt? Moeten de kinderen niet gewoon het standaard verhaaltje meekrijgen van de aardige, knappe prins en mooie prinses? De ouders van de prins in het boek waren eerst een beetje verbaasd, maar toen ze zagen hoe gelukkig hun zoon was, accepteerden ze het en werd er een geweldig drie dagen durende feest georganiseerd.
Nadat ik het boek had gelezen, gaf ik bij onze lerares aan dat ik persoonlijk een ander boek uitgekozen zou hebben om uit voor te lezen. Het is een té grote verantwoordelijkheid. Is het niet aan de ouders of de school zelf om te beslissen of ze zo’n onderwerp willen aankaarten? Niet dat het onderwerp zélf een probleem is, maar de leeftijd van de kinderen, in mijn ogen, wel. Voorlezen is niet alleen een rustig leermoment voor het kind, maar ook nog eens een grote verantwoordelijkheid. Je hebt als ouder/voorlezer een bepaalde macht over de fantasie van het kind en er moet daarom zorgvuldig er mee worden omgegaan.

Tip van de redactie voor Suna en haar school: probeer eens een Bob Evers-deeltje!
Tip van de redactie voor de lezer: meer columns van Suna zijn te lezen op
haar eigen website.





Watermannelijke woningen, deel 1: ’s-Hertogenbosch
Roger Schenk

Zuid-Willemsvaart 3/1, ’s-Hertogenbosch : 1915 - 1922.
Vader Wilhelmus Henricus van den Hout huurde het linker gedeelte van dit pand (nr. 3) op 14 januari 1914. Acht maanden later was hij vrijgezel af: zijn vrouw, Jantiena Henderika Van den Hout-Bodewes, kwam bij hem wonen en op 3 juni 1915 werd de kleine Wilhelmus Henricus Maria (die op de spaarzame momenten dat hij zelf geen kabaal, krakeel, heibel, stampei en/of tumult maakte, naar de roepnaam Willy luisterde) in dit huis geboren.
Langzaam aan werd het huis te klein, zeker toen de ooievaar van zins was het echtpaar Van den Hout-Bodewes ten tweeden male met een bezoek te vereren, dus op 1 maart 1920 verkasten de drie naar het iets grotere rechter gedeelte van het pand: nummer 1. Op dit adres werd op 23 mei van dat jaar Johan Henricus Maria (Joop) van den Hout geboren.


Jan de la Barlaan 31, ’s-Hertogenbosch : 1922 - 1923
Op 9 maart 1922 kon de familie Van den Hout een iets grote huis huren in de op dat moment spiksplinternieuwe wijk De Muntel: deze wijk was bedoeld om arbeiders te huisvesten, maar dat bleek een planologische misvatting: het was drassig terrein, dat opgehoogd moest worden, waardoor de kosten zo hoog opliepen dat vrijwel uitsluitend middenstanders en ambtenaren het zich konden permitteren om in deze wijk te gaan wonen.


Hinthamerstraat 21, ’s-Hertogenbosch : 1923 - 1927 (?)
Om een of andere reden beviel het wonen in deze wijk of deze woning niet helemaal, zodat nauwelijks een jaar later de (oostelijke) binnenstad weer werd opgezocht. Het Bossche bevolkingsregister blijkt in de jaren ’10 zeer accuraat, maar in de jaren ’20 iets losser, dus het is helaas niet meer na te gaan hoelang de vier Van den Houtjes het hier, onder de rook van de Sint-Jan (voor zover deze rookt althans), hebben uitgehouden. Waarschijnlijk houdt de verhuizing verband met de komst van een derde kind (in 1927).


Peperstraat 18, ’s-Hertogenbosch : 1927 (?) - 1929
Deze woning in de zuidelijke binnenstad is inmiddels - zoals zo veel woningen in de straat die niet voor niets Peperstraat heet: ze zijn peperduur - een Rijksmonument. In deze woning zag op 17 april 1927 José-Marie van den Hout het levenslicht; sinds haar verblijf in Frankrijk, waar men de combinatie José-Marie niet kent, noemde zij zich Marie-José, hetgeen de Fransen wel als een aanvaardbare naam in de oren klinkt.


Graafscheweg 261, ’s-Hertogenbosch : 1929 - (1934) 1937
Vader Van den Hout had inmiddels zo goed geboerd, dat hij deze vrijstaande villa, op de grens van de Graafschebuurt-Noord en het buurtschap Hintham, kon laten bouwen. Op 9 september 1929 overleed moeder Van den Hout, waarna vader al snel hertrouwde met Petronella van Duijghuizen, de voormalige dienstbode; het paar kreeg op 25 april 1936 een dochtertje, Marie Theresia van den Hout.
Willem junior - onze Willy - bleef officieel tot 23 september 1937 op dit adres gemeld staan, maar vanaf het moment dat hij zijn kweekschoolopleiding had afgesloten (medio 1934), heeft hij officieus op diverse andere plekken in Den Bosch, Vught en Amsterdam gewoond.







Harry Mulisch-achtige elementen
John Beringen

Wie de werken van Harry Mulisch leest, komt steevast wonderlijke personages tegen, of (misschien beter geformuleerd) personen die gewoontes hebben die op z’n zachtst gezegd „nogal ongewoon” zijn. Het bekende gezegde „Onze Lieve Heer heeft vreemde kostgangers” komt hierin op buitengewoon treffende wijze tot uitdrukking. Wat dat aangaat, is het aan te bevelen om de korte roman „Het zwarte licht” van Mulisch te lezen. Men valt werkelijk van de ene verbazing in de andere.
Onze vriend Willem had er ook wel een handje van om zo nu en dan schilderachtige resp. excentrieke personen ten tonele te voeren. We pikken er een paar uit: Dausenberg en detective Colenbrander blijken om onduidelijke redenen twee horloges te dragen. Laatstgenoemde blinkt overigens uit in vreemd gedrag door eerst tegen Arie te verklaren dat hij over een half uur en zeven minuten bij hem zal zijn om vervolgens een paar honderd meter van hem verwijderd te stoppen, even te wachten om uiteindelijk met veel bombarie te constateren dat hij dertig seconden te vroeg was (!). De eerlijkheid gebiedt mij overigens op te merken dat ik persoonlijk dusdanig gefascineerd was door deze vreemde kronkel dat ik zelf ooit een soortgelijke stunt uithaalde. Ik werkte op een kantoor alwaar ik een verslag voor een collega moest uitwerken. Toen de man mij belde en argeloos informeerde of ik bij benadering kon aangeven hoe lang ik ongeveer werk zou hebben, liet ik hem weten dat hij het over 24 minuten in handen zou hebben. Het was even stil aan de ander kant van de lijn. Toen kwam de vraag: „Hoezo over 24 minuten?” Ik reageerde hierop met: „Ja, dat is nou óók wat... omdat het niet over 23 of 25 minuten zal zijn.” De man sputterde iets onverstaanbaars en liet tenslotte weten dat hij het wel tegemoet zag. Uiteraard zorgde ik er voor dat ik inderdaad na 24 minuten zijn kantoor kwam binnenstappen. (Wie zei dat Bob Evers niet inspirerend is voor mooie en originele grappen?) Maar dit even terzijde. Terug naar Willem. Eetgewoontes: schurken blijken schalen met sinaasappelen te eten of hardgekookte eieren met mosterd (misschien zou dit laatste trouwens nog geeneens slecht smaken). Arie Roos bestelt op zeker moment een kop warme chocolade met een portie kaas en niemand kijkt daar vreemd van op. En wat te denken van figuren als Bregansius (super-correct, op het irritante af) die haast gewichtig uitweidt over zijn ernstige slapeloosheid, of Poortstra die zo’n beetje zijn gehele levensloop de revue laat passeren als hem naar zijn identiteit wordt gevraagd en niet te vergeten: de groenteboer uit „Drie jongens als circusdetective” die zo geraakt is dat Jantje Prins nou eens niet zo’n onbeleefde jonge belhamel is, dat hij hem zo lang aan de praat houdt dat de hele missie van dat moment compleet lijkt te gaan mislukken?
En dan zijn er nog de nodige figuren die qua slimheid niet bepaald uitblinken: Bonzo, die zo makkelijk om de tuin te leiden is en met zijn „Dan hep die jongen dus toch gelijk gehad” Lottie Doberman haast tot waanzin drijft. Parsons, van wie de alwetende verteller laat weten dat de man een stel hersens had dat waarschijnlijk niet veel groter was dan dat van een uit de kluiten gewassen garnaal. Het zijn slechts een paar voorbeelden die ik voor de vuist weg op een rijtje zet en die, hoewel soms bizar, de pareltjes uit het Bob Evers-epos vormen en die, al dan niet gelardeerd met de nodige beeldspraak en hyperbolen, zo op de lachspieren van de lezers werken. Behalve de „vreemde kostgangers” en rare gewoontes treffen we ook zeer wonderlijke situaties aan. Eén daarvan wordt gevormd door perikelen van Jan Prins rondom de handkar met sinaasappelen in „Ali Roos als Arie Baba
We lezen het volgende:

... maar halverwege hem en Parsons stond een donker voorwerp langs de stoep. Een auto was het niet... maar het leek zeker groot genoeg om hem dekking te verschaffen. Jan zette er dus, diep gebukt, de sokken in en toen hij, aldus hollend, het donkere voorwerp was genaderd, bleek het een handkar te zijn, beladen met een berg sinaasappelen. Er lag niet eens een zeil overheen, en Jan vroeg zich juist verbaasd af of de mensen in Antwerpen zo bovenaards eerlijk waren dat een handkar vol sinaasappelen onbeheerd een ganse nacht op de openbare weg kon blijven staan, toen een rauwe schreeuw hem zowat recht overeind deed vliegen uit zijn achter de kar gehurkte houding.


De verbazing van Jan Prins is verklaarbaar. Zelfs in de jaren ’50, toen men bij wijze van spreken (weliswaar overdag) nog een touwtje uit de brievenbus kon laten hangen, was het niet denkbeeldig dat zo’n kar de volgende ochtend weleens leeggeroofd kon zijn. Wat er vervolgens gebeurt, weten we: als Jan zich achter de handkar probeert te verstoppen, begint er iemand vanaf tweehoog te schreeuwen en met flessen te gooien. De verklaring hiervoor wordt verderop in het verhaal gegeven:

De vent daarboven had vermoedelijk al vaker last gehad van sinaasappeldieven en die kar met opzet zo laten staan om de daders te kunnen betrappen... òf hij was op weg van de groentehallen even thuis langs gegaan en hield van boven meteen een oogje op zijn kar.


Dat kan inderdaad de reden zijn geweest voor het ontstane gooi- en smijtfestijn. Een handkar was in de jaren ’50 natuurlijk geen ongewoon vervoermiddel en we zullen er van uit gaan dat de groentehal tot laat in de avond doorging en zich niet al te ver van de woning van de eigenaar van de sinaasappelen bevond. Maar... het gooien van flessen vanaf tweehoog is toch wel redelijk gewelddadig te noemen. Uit de beschrijving blijkt dat er minstens vier stuks op straat uit elkaar spatten. De man had ook een kratje met rotte sinaasappelen bij het raam neer kunnen zetten om die als munitie te gebruiken. Wat we trouwens nog missen op dat moment is een korte flits in Jan z’n gedachten in de trant van: „Zonde van het statiegeld.” Ook uniek: één keer dat Jan zich géén zorgen maakte over een paar dubbeltjes, of in dit geval: franken! (En dat terwijl hij aan het begin van „Een motorboot voor een drijvend flesje” juist weer een ongeluk riskeert voor een paar centen). Behalve dat de actie van de flessengooier zeer drastisch genoemd kan worden, is het ook te scharen onder vandalisme: vier flessen leveren tenslotte een grote hoeveelheid scherven op. En dat midden op een straat… Autobanden kunnen daar niet zo goed tegen. Elders in het verhaal lezen we:

Hij bleef eventjes zo zitten, masseerde zijn knie, en besefte dat hij nog van geluk mocht spreken, want eventjes verder lag het straatdek bedekt met de scherven van de flessen die hem naar het hoofd waren gesmeten.


Duitse vrachtwagens hadden in die tijd waarschijnlijk zeer robuuste banden, want de auto met de stalen pijpen, met Bob en Parsons als verstekeling aan boord, was daar wel zonder verdere problemen doorheen gereden. Je zou je zelfs kunnen afvragen of dat Willem mogelijk aanvankelijk een verhaallijn voor ogen had waarin de vrachtwagen een kilometer of wat verderop zou stranden ten gevolge van bandenpech, maar uiteindelijk toch koos voor een andere wending, maar dat is natuurlijk giswerk.
Wat later kunnen we een prachtig staaltje van „taal-kunstwerk” lezen als Arie de hele situatie becommentarieert door een bestaand gezegde schitterend uit zijn verband te rukken met:

„Ik heb vaak gelezen dat er tijdens achtervolgingen en avonturen iemand de pijp úítgaat, maar bij mijn weten is dit de eerste keer dat twee lui verdwijnen door de pijp IN te gaan.”


Je moet er maar op komen...





Enkele foto’s uit Las Vegas
Hans Kleppe

Deel vijf in een serie foto-impressies van de plaatsen van handeling van de Bob Evers-serie.
Hans Kleppe is inmiddels net zo’n ervaren Amerikareiziger als
Peter de Zwaan zelf. Alles wat de Verenigde Staten zo protserig en lelijk maakt, is vertegenwoordigd in de stad Las Vegas, midden in de woestijn van Nevada, waar zelfs Jan Prins in „Listige loeren in Las Vegas” optimistisch een casino bezoekt.


Kaartje van de omgeving.
De nummers 1 t/m 6 geven aan waar de foto’s hieronder zijn gemaakt
.

De handelingen van het trio Roos, Prins en Evers in de stad Las Vegas zelf spelen zich uitsluitend af
op „The Strip”, een straatnaam die je op geen enkele plattegrond aantreft: „The Strip” is de bijnaam
van een 6,8 km lang stuk van de Las Vegas Boulevard South (voor de kenners: tussen Russell Road
en Sahara Avenue en behorend tot de gemeenten Las Vegas, Winchester en Paradise).
(1)

Bob wil een taxi pikken (vroeger heette dat „praaien”, of wil Bob soms een taxi stelen?) en zich over „The
Strip” laten vervoeren, om o.a. het legendarische „Sands Hotel” te bekijken. Het hotel, waar alle grote zan-
gers uit de jaren ’50 t/m ’80 hebben opgetreden, was niet kitscherig genoeg om het in de jaren ’90 op te
nemen tegen de nieuwere casino’s en hotels, zodat het op 30 juni 1996 z’n deuren moest sluiten. Na de
sloop maakte het plaats voor „The Venetian Hotel”, ten behoeve waarvan zowat half Venetië - op schaal -
werd nagebouwd, compleet met
gondole, canali, Ponte di Rialto, Palazzo Ducale en Campanile di San
Marco: de ergste vorm van kitsch, waar Bob en zijn landgenoten zo van houden. (2)

Bob heeft gelijk als hij „Caesars [sic] Palace” beroemd noemt: inderdaad, ‘van oudsher’ een
van de beroemdste casino’s/hotels van deze woestijnstad en het decor van talloze films. Vóór
„Caesars
[sic] Palace” treffen we een kopie van de Augustus van Primaporta aan, gek genoeg
meer dan levensgroot: schaal 2:1, terwijl de overige nageaapte kunstwerken veelal schaal 1:2
hebben.
(3)

„Caesars [sic] Palace” by night, zoals Jan, Bob en Arie het ook gezien hebben. Helaas noemt
Peter de Zwaan de naam van het casino waar Jan Prins 450 dollar zou verspelen, niet.
(4)

„The Strip” in het donker. Rechts „Paris Las Vegas”, met o.a. een Montgolfier-ballon en een
Eiffeltoren op schaal 1:2. Onze gedachten gaan onwillekeurig terug naar „
Vreemd krakeel in
Californië”, waar op het terrein van Sonora Super Films ook zo’n op halve schaal nagebouwde
Eiffeltoren stond; voor een filmdecor lijkt een dergelijke schaal wat overdreven, maar hier in
Las Vegas zou deze nep-Eiffeltoren in het niet verzinken als hij kleiner was.
(5)

Zelfs de Amerikaanse geschiedenis wordt niet gespaard in de drang naar kitscherige namaak:
in „The Bellagio” treffen we deze kopie van de
Liberty Bell aan; in „Bizarre klussen met vakantie-
bussen” had United States Tours-toerist Jan Prins in Philadelphia de kans om het origineel van
deze klok bekijken, maar hij verkoos een conferentie met Bob en Arie.
(6)






Jerry, de hond
(anonymus)

In het schooljaar 1927/28 bezocht Willy van den Hout, zoals hij zich toen nog noemde, het R.K. Lyceum te ’s-Hertogenbosch, welke school hij een jaar later overigens verruilde voor de Rijks-H.B.S. in dezelfde stad. In dat ene jaar op het lyceum was echter een soort van literaire vriendschap ontstaan tussen de jonge Willy en zijn leraar Nederlands, J.D.G.L. Wijffels, die behalve leraar ook hoofdredacteur van de plaatselijke krant Noordbrabantsch Dagblad Het Huisgezin was; hij had al snel Willy’s talenten op schrijversgebied onderkend en liet Willy vanaf 1932 - de bengel was toen pas 17 jaar! - af en toe als bijverdienste een verhaal schrijven in de zaterdagse editie van de krant. Vanaf najaar 1934, toen Willy klaar was met zijn opleiding op de kweekschool, werden de bijdragen wat regelmatiger, zij het nog anoniem.
Onderstaand verhaal,
Jerry, de hond, is een van de eerste verhalen waarvan het auteurschap met vrij grote zekerheid te bepalen is. De stijl is nog niet geheel rijp, hetgeen niet zo verwonderlijk is voor iemand van op dat moment 19 jaar; de invloed van zijn geliefde voorbeeld Jack London doet zich gelden: net als de grote, sterke hond in Londons novelle „Jerry of the Islands” uit 1917 heet deze grote, sterke hond Jerry. De namen der protagonisten keren bij Willem gedurende zijn hele werkzame leven terug: de - niet zo aardige - vrouwelijke hoofdpersoon heet Herta Evers. Herta is ook de naam van de hoofdpersoon in het erotische werkje uit de jaren ’70, „Lizzie Scott gaat de vernieling in”, en de naam Evers keert nog een keer of 36 terug in het oeuvre van de schrijver, maar dat behoef ik de lezers niet meer uit te leggen.
Willy’s bijdragen - tussen de 1000 en 1250 woorden - laten duidelijk zien dat hij nog zoekende is naar een duidelijke stijl; in een van zijn verhalen in deze krant,
Een vrouw aan boord (15 december 1934), noemt hij de plek waar het voedsel op het schip wordt bereid, bijvoorbeeld nog: keuken. Op 4 december gaat Willy in dienst, blijft af en toe een verhaal voor Het Huisgezin schrijven, maar als hij negen maanden later terugkeert in het burgerleven, worden de verhalen langer, heeft hij zijn stijl gevonden en gaat de humor definitief een grote rol spelen, iets waarvan de leden van de Bob Evers-groep op Facebook reeds een voorproefje hebben gekregen: bijna een jaar lang schrijft Willem maar liefst 41 briljant te noemen verhalen, waarin hijzelf, een zekere Joop (niet zijnde Willems broer) en een zekere Peter de tragi-komische hoofdrollen spelen. Deze verhalen hebben reeds de onmiskenbare Waterman-stijl avant la lettre - hij noemt zich op dat moment nog niet Waterman - waarom we zo hebben moeten schateren in „Wie zei dat je in dezen tijd niet kon lachen?”. Deze 41 verhalen smeken er gewoonweg om om in het kader van het Watermanjaar 2015 in boekvorm te verschijnen, want tot op heden waren zij slechts toegankelijk voor dat handjevol abonnenten van Het Huisgezin uit de jaren ’30; na de verschijning van een dergelijk boek zult u het ongetwijfeld met de redactie eens zijn dat deze quasi-autobiografische schetsen een breder lezerspubliek verdienen.


„U hout [sic!!!] niet van dieren?”
Verveeld schudde zij met het hoofd.
„Mag ik de reden weten?”
Met nonchalante beweging schoof zij de slanke voeten naar voren.
„Ik vind, dat zij nooit helemaal proper zijn.”
„Zijn er dan geen eigenschappen, die u dit gebrek over het hoofd doen zien?”
„Kan zijn, in ieder geval houd ik meer van de menschen.”
Spottend keek zij naar hem op.
Met strakke lippen verbeet hij het antwoord, boog en ging de trappen van de veranda af. Een kort fluitsignaal riep den hond. Jerry richtte het machtige bovenlichaam op, geeuwde, schudde zich en kwam met hangende lip aangestapt.
De poedersneeuw stoof onder zijn pooten. Jerry had haast om dicht naast zijn meester te komen. Het snelle tempo, waarin deze liep, deed hem goed en ofschoon hij heel goed wist, dat hij zich erg vervelend aanstelde, beheerschte de drang naar vreugde hem zóó dat hij met z’n diepe basstem begon te blaffen.
Tot Jerry’s grootste verrukking streelde de hand van zijn meester hem als antwoord over den ruigen kop. Slechts met de grootste moeite bedwong de groote hond zich om zijn wolfspooten niet op de borst van den man te leggen, een liefkoozing, waarnaar Jerry’s stormachtig temperament telkens weer verlangde. Bedaard liep hij naast zijn meester voort.
Hij voelde in den rug den blik, den hoogst onaangenamen blik van de vrouw, die beslist niets van Jerry hebben moest. Hij had haar dolgraag in den voet gebeten of haar op dezelfde manier behandeld als zij hem deed. Maar natuurlijk vergat hij zich nooit zoo ver; hij knorde alleen maar tegen zijn vijandin.
Het had opgehouden met sneeuwen, een heldere koude doortrilde de lucht.
Herta Evers trad van het venster terug...... vervelend op zich zelf, dat zij niet meegegaan was. Plotseling deed zij de verandadeur open en riep:
„Hallo, Hans Joachim, ik ga mee!”
De man kreeg een schok. Ofschoon hij het onaangenaam gevoel kreeg, als een domme jongen behandeld te zijn, gelukte het hem toch niet, de opkomende vreugde te verbergen. Hertha zag het direct. Zij lachte spottend. Zij had hem geheel in haar hand, en als ze er niet beslist op rekenen kon, in de stad een geschikte partij te kunnen vinden... nu in ieder geval: voorzichtig... een slag om den arm houden... Herta was onbemiddeld...
Vriendelijker dan anders lachte zij den man toe. Haar vroolijk lachen maakte hem warm. Tevergeefs duwde de hond zijn ruigen kop tegen den jas, zijn meester bemerkte het niet. Jerry liet bekommerd den staart hangen, sprong niet meer tegen zijn meester op en stapte mistroostig achter de twee aan. Zij hadden het pad gekozen, dat naast de rivier naar het bosch voerde... smal... hier en daar glad. Hans Joachim vroeg dringend: „Ga toch asjeblief aan mijn linkerzijde. De berm is bevroren, heeft geen houvast.”
Trotsch keek zij hem aan. Zij hield er niet van, dat men haar bevelen gaf en vond zijn waarschuwing belachelijk.
„Ik heb in ski- en bobslee-sport ieder twee prijzen behaald.”
Hij zweeg en liet het hoofd hangen. Haar vriendelijke warmte van daar juist had zijn hart gelukkig gemaakt... moest hij, dwaas... de teere band verscheuren, die de stemming tusschen hen weefde? Begreep zijn niet, dat het alleen de zorg om haar was?... Hij begreep iedere medaille... iederen prijs. Een blik van bewondering gleed over haar ranke gestalte.
Zij zag het en een glimlachje speelde om haar lippen... zij wendde het pittig gezichtje nu geheel naar hem......
Op hetzelfde moment......
Jerry de hond liet ’n kort gehuil hooren. Dan schoot een bruine schaduw voorbij den man en voordat Hans Joachim nog de eerste schrede doen kon, stond Jerry reeds met opstaande haren en de voorpooten breed uit geplant... en ving het tuimelend lichaam op... sloeg de tanden in de stof van haar japon... stond te sidderen onder den zwaren last, tot zijn meester, langzaam kruipend vooruitschoof om de hand van het meisje te pakken......
„Jerry, Jerry, mijn hond, houd vast!”
Het dier kwispelde zacht met den staart onder den last, die hem bijna verpletterde... Tien passen dieper raasde kokend en schuimend het water door een smalle geul, die nog ijsvrij was. Met de tong uit den bek hangend, met sidderende flanken hield Jerry stand...
„Dank je,” zei Herta zacht... schoof zich met blauwe lippen en vlugge bewegingen geheel omhoog, liet zich door den man op de been helpen, pakte haar hoedje, dat naar achteren geschoven was en zette het recht.
Over al zijn leden bevend drukte Hans Joachim Jerry’s kop tegen zich aan.
„Zonder den hond was u bij den ijsgang reddeloos verdronken.”
Hij huiverde. Jerry drukte zich tegen hem aan, trotsch op zichzelven, dat hij de gehate vrouw toch op het laatste moment niet beet, maar krachtig de japon vastpakte.
„Ik had u niet kunnen redden... Jerry , mijn hond!”... De heele liefde tot de vrouw klonk in dezen uitroep.
Zij bracht haar kleeding in orde en deed moeite om zich zooveel mogelijk te herstellen: daar zag zij de scheur, die Jerry’s tanden gemaakt hadden. Woedend wierp zij ’t hoofd weer achterover. „Dat mormel scheurde mijn heele costuum. Kijk eens...... alles in flarden... de derde keer pas, dat ik het draag.”
Tranen van woede liepen over haar gezicht; zij wendde zich af... geen blik trof den hond.
Zwijgend ging de man aan den kant van de rivier loopen. Slechts eenmaal zei hij: „U hebt u kordaat gehouden, dat zal iedereen moeten bekennen.”
Zij voelde zich gestreeld en toch verward. Secondenlang zag zij hem vragend aan. Was het gemeend of klonk het spottend? Zij wilde polsen, maar tegenover den geliefden scheen haar zooiets belachelijk. Jerry stapte achter hen aan, af en toe in de war door den ergerlijken reuk van een konijnenhol.
Op den avond van dezen dag was Herta Evers met de gastvrouw alleen aan tafel. „Mijn zoon laat zich verontschuldigen. Hij moest weg voor zaken. Hij hoopt, dat u zich wel gevoelt na het ongeval.”
Juffrouw Evers bevestigde dit met nadruk. Een seconde was zij geschrokken. Onzin... de goede kans was haar absoluut niet ontgaan.
In de inspecteurswoning van het landgoed zat de eigenaar en streelde den geweldigen kop van zijn herdershond. Jerry, buiten zichzelf van geluk, verdraaide de oogen en hapte naar lucht. Zij breede voorpooten lagen op de knieën van zijn meester.
„Jerry, prachtkerel...... vandaag heb je niet alleen een menschenleven gered, maar je hebt je meester den grootsten dienst bewezen... hebt hem getoond, dat achter een schoon masker, zelfzuchtige harteloosheid verborgen was. Je hadt gelijk met je afkeer, die me zoo vaak verdriet deed, mijn wijze hond!”





Onder het vergrootglas (nieuwe serie 15) : Typisch WWW
Geerten Meijsing

De geleerde biograaf van Willem W. Waterman - aan Wim van den Hout of Willy van der Heide heb ik nooit meer kunnen wennen sinds mijn kennismaking met de jongensboekenschrijver die zo graag een echte schrijver was geweest - drs. Roger Schenk zal ongetwijfeld elders in deze Nieuwsbrief kond doen van zijn geweldige vondst: 41 vroege verhalen in Het Huisgezin (sic!) van onze schrijver uit ca. 1936.
Eén daarvan heb ik mogen inzien, en ik ben het volledig met Roger eens dat Willem vanaf dat moment plotseling zijn onmiskenbaar eigen stijl heeft gevonden! De vele nieuwsgierige lezertjes zullen nog even moeten wachten in evenzovele huiskamers tot deze hervonden verhalen in de nabije toekomst gebundeld en gepubliceerd worden. De toon doet denken aan „Toen ik een nieuw leven ging beginnen”, maar de verhalen vormen vooral een aanloop tot de geweldige roman„Wie zei dat je in dezen tijd niet kon lachen?
Want waarom lezen we nog steeds de Bob Evers-boeken? Nu ja, laat ik dat voor mezelf op een rijtje zetten:
*

niet zozeer omwille de plot of de spanning;

*

méér om de sfeer- en karaktertekening, inclusief wat ik maar the spirit of place zal noemen, zowel exotisch als typisch Hollands;

*

de interactie tussen de drie jongens;

*

wat er zoal gegeten wordt;

*

het aan avontuur inherente gereis, per stoomschip, zeilbootjes, vletten, treinen en vooral auto’s;

*

ja, ook omwille de humor, hoewel die soms behoorlijk oubollig is - zoals in „Tumult in een toeristenhotel” - maar vaak subliem zoals in de drieluiken van de Grimbos-affaire en de kunstsmokkel van Kresse; voor mij is die humor op zijn best in „Stampij (sic) om een schuiftrompet” en in „Een vliegtuigsmokkel met verrassingen”; en niet te vergeten de regelrechte slapstick, met als hoogtepunt de uitgewerkte filmische scène in „Vreemd krakeel in Californië”;

*

natuurlijk omwille van de minimalistische beschrijvingen van de meest uiteenlopende zaken, waaruit de jongens die wij in ons hart gebleven zijn nog veel van kunnen opsteken, bij voorbeeld hoe het differentieel van een auto werkt; men zou in dezen bijna kunnen spreken van een alternatief padvindershandboek;

*

maar toch vooral omdat de boeken hier en daar (dus niet altijd!) zo goed geschreven zijn - anders zouden ze onze aandacht niet blijvend vast kunnen houden, en dus omwille de typische WWW-stijl!

Een stijl die, zoals gezegd, onmiskenbaar voor de pen van de schrijver is en die voor mij voortreffelijk en kostelijk is, ook vanwege de daarin verborgen humor. Ik heb er veel van geleerd, zoals ik überhaupt veel van Willem heb geleerd inzake Engelstalige schrijvers, het schrijven an sich en andere zaken des levens. William Faulkner was zijn grote voorbeeld! Niet Hemingway, en van Scott Fitzgerald slechts het latere kleingoed.
Ik citeer hier de „Werkbrieven 1968-1981” van Joyce & Co., inzonderheid een brief d.d. 13 september 1980 vanuit Arsina geschreven door ons betreurde Bestuurslid Keith Snell, die een goed oog had voor de idiosyncrasieën van Watermans pen : ‘Jammer dat we dit seizoen zo laat begonnen zijn met het voorlezen uit de Bob Evers-serie - dat mis ik erg. Het nec plus ultra van een Willy van der Heide-zin nu toch wel gesignaleerd op B29/p.158: „Rondom hem kletterde en klaterde het roezige lawaai dat altijd heerst in dat soort restaurants: verward gepraat, gebonk van zware schoenen, rommelen van dik vaatwerk en het afroepen van haastige bestellingen.” En een vast motief ontdekt (B21/p.61): „... het terrein ging daar zonder merkbare afbakening over in ...”’ Tot zo ver deze lezing. U moogt zelf uitpeuteren wat het stijleigen, zoals dat vroeger in de literatuurles genoemd werd, van deze voorbeelden is.

Omdat „Wilde sport om een nummerbord” nog steeds onderaan de stapel boeken op mijn nachtkastje ligt van de vorige keer, ben ik daarin op zoek gegaan naar andere voorbeelden van „typisch WWW”. Dat is het deeltje waarin chauffeur Kettering van de bruingele besteltruc van de warenhuisketen „The Galleries” zo zwaar op de proef wordt gesteld, evenzeer door de boeven als door zijn bijrijder Bill, die graag een kippenfarm wil beginnen ‘zo gauw hij genoeg geld bij elkaar had gespaard benevens een vrouw om de eieren te rapen, ze in te pakken, en meer van die klusjes.

„Want zonder een vrouw hoef je er niet aan te beginnen,” legde de jonge chauffeur uit. „Je kunt mooie hokken laten bouwen en een pakhuis vol kippenvoer kopen en de mooiste kippen en hanen die er te krijgen zijn, maar als je dat allemaal hebt, mot je ook nog een goeie vrouw opscharrelen. En dan kun je gaan draaien.”’

Niemand zal ooit ‘het jurkje van Fanny’ vergeten, in de avondlijke scène op de boerderij van de stuurse, ‘droge’ schoonbroer van de bijrijder. „Tja, het is een beetje een aparte familie.” Voor het eerst las ik daar vroeger over het sexy gebruik van Amerikaanse tieners om de Coca-Cola-flesjes eerst goed te schudden voor ze open te laten spuiten, liefst over anderen van het tegengestelde geslacht.
Het boek begint met de gevangenisscène op het politiebureau van Harrisburg, waar ‘de cellen konden gelden als super-modellen voor het menslievend in het cachot slingeren van al wat, volgens de politie, in een stad niet onbeheerd los hoort te lopen.’ Interessant van het „Cellen-Reglement” dat Jan Prins uit verveling bestudeert, zijn de artikels h. en i.:
-h.)

Andere radioprogramma’s dan die op de vier aanwezige lijnen zijn niet beschikbaar.

-i.)

Elke celbewoner heeft recht op elke ochtend scheren, verplicht is het nemen van een stortbad. &Cetera.


Om niet bij mijn ex-kompaan achter te blijven geef ik graag zelf een voorbeeld van een typische WWW-zin:

‘Want even verderop in de gang stond een bank; een van het soort zitbanken dat men vaak ziet op rechtbanken en in politiebureaus, waarop de klanten in min of meer schuldige, landerige of schuimbekkende houdingen kunnen plaatsnemen tot zij eindelijk worden binnengeroepen om recht te vragen of het toebedeeld te krijgen.’ [mijn curs.]

En een bladzijde later, p. 29 van de pocketuitgave met de datum 1978 achter het copyright notice ©, volgt een hoogtepunt in de beschrijving van de hoofdcommissaris - op zich overbodig, maar kennelijk heeft de schrijver er flink schik in, en wij doen daar ons voordeel mee:

‘Inspecteur Frank Ford van de Harrisburgse recherche was niet in de dienst vergrijsd, want dat stadium had hij overgeslagen. Hij was in politiedienst kaal geworden. Niet zomaar een beetje kaal, want inspecteur Ford deed alles wat hij deed grondig. Hij was volmaakt kaal geworden, behalve in zijn oren en zijn neusgaten. Andere mensen moesten af en toe naar de kapper om hun hoofdhaar te laten knippen. Inspecteur Ford moest periodiek zijn oren laten uitsnoeien. Zijn neusgaten bewerkte hijzelf met een nagelschaartje. Als kale mensen nu erg veel in de buitenlucht zijn, en egaal bruin verbrand raken, valt hun kaalheid niet zo erg op… als zij tenminste geen hoed of pet dragen. Het moeilijke van een politieman is, dat hij heel vaak een uniformpet op moet hebben, speciaal buitenshuis. Het resultaat daarvan was, dat het gelaat van inspecteur Ford diepbruin was verbrand, terwijl zijn schedel zachtroze was gebleven, en blonk als een gepolijste zeeschelp. […]’ [mijn curs.]

Iets verderop komt de slapstick-scène in het Chinese restaurant waarin alles al beweegt voordat de tering uitbreekt, in bewoordingen die typisch WWW zijn:

‘Nu kun je alle mensen ter wereld onderscheiden in wilde mensen en tamme mensen. Alle Chinezen vallen dus ook uiteen in wilde Chinezen en tamme Chinezen. Nu kunnen zelfs de meest tamme Chinezen zich plotseling ontpoppen tot gewoonweg razende Chinezen, als hun familieleden worden beledigd, als er geld onrechtmatig wordt verdeeld, of om een hele andere hoop redenen welke een westerling niet gauw kristalhelder worden.’

Hier gaat de ruzie in de keuken tussen de drie Chinezenzoons die samen een tweedehands auto willen kopen, iets wat ook bij ‘gewone westerlingen’ meestal tot blijvende onenigheid voert. Nooit aan een vriend, laat staan een familielid, een tweedehands auto verkopen. Zulks kan aanleiding geven tot tragedies die vele generaties opbreken. In dit geval heeft één van de drie Chinezenbroers zich als tussenpersoon opgeworpen, en daarmee een extraatje willen binnenslepen. Kostelijk is vooral de omslachtige uitleg van de drie verschillende standpunten die de ‘verhitte Chinezenbroers’ innemen in de discussie.

‘Het huis ernaast was een wasserij, en in het souterrain daarvan werkten enkele Chinezen in de strijkerij. Deze waren dus de hele dag al verhit…[…] „Het was verschrikkelijk, mijnheer Van der Heide,” vertelde Arie later. „Nog nooit heb ik in zo’n korte tijd zulk een ongelooflijke verwoesting aan zien richten.”’ [Weer de ingenieuze constructie van de ‘waargebeurde’ raamvertelling, om het geheel geloofwaardiger te maken.]


Ach, er is nog veel meer moois in dit boek te vinden, zoals het verhaal over Benjamin Franklin die tijdens een onweer een vlieger opliet aan een zijden draad om te bewijzen dat die draad onder stroom kwam te staan, gelukkig vergezeld van de aanbeveling deze stunt niet zelf te herhalen omdat die levensgevaarlijk is.
Nog één zin, op p. 132, kort, maar goed en erg mooi:

De olie gutste vet klokkend uit het blik.’ Wie kan zoiets beter beschrijven?

En ergens in dit deel, met de onwaarschijnlijke plot (nogal onsympathiek van onze drie helden dat ze zó gebeten zijn op dat geld om al die idiote moeite te doen) en de overbodige, niet goed uitgewerkte gangsters, moet ook de volgende zin staan, die niet uit mijn geheugen te branden is, maar die ik niet heb terugvinden:
³

Twee negers in knalgele overjassen met te korte broeken aan en op verschrikkelijk nieuwe schoenen die samen één krant stonden te lezen.’

Misschien mogen we nog blij zijn dat Willy van der Heide hier geletterde negers opvoert, die hebben leren lezen (en misschien zelfs schrijven) van de Missiepaters, op scholen die destijds alleen nog voor zwartjes bedoeld waren, toen in de Zuidelijke Staten de rassensegregatie nog een volkomen acceptabel gegeven was.

³     Omdat de schrijver zo’n sympathieke held is - maar dan ook alléén daarom -, zullen wij hem een handje helpen: p. 132 (hardcover) resp. P. 117 (pocket), Geerten! (Red.)







Nieuwsbrief 41

Nieuwsbrief 42
als pdf

Nieuwsbrief 43

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana