Nieuwsbrief 46

Nieuwsbrief 47
als pdf

Nieuwsbrief 48

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana

Nieuwsbrief nr. 47
ISSN 1386-6451
juli 2016 - 23e jaargang nr. 2



Hoofdredactie: Roger Schenk en John Beringen; medewerkers: Hans en Ton Kleppe,
allen buitengewoon honorair leden van het Bob Evers Genootschap.
redactieadres: Mauritsweg 62 , 3314 JH DORDRECHT - internetredactie: nieuwsbrief@apriana.nl
http://nieuwsbrief.apriana.nl




INHOUD :
Nieuws van de redactieRoger Schenk & John Beringen
MisdrukkenPeter de Zwaan
Recensie van deel 56: Plakkende portieren in de PeelSchout-bij-Kunstlicht Spook
Recensie van deel 57: Vreemde vogels in VijlenSchout-bij-Kunstlicht Spook
Magical names from Austin to ZastavaRené Verhulst
Met zakgeld naar ZanzibarRoger Schenk
Bobs Bronnen (1) : Filmen in een heuvelNic. Blans
(Gast)column: Twee jongens en een ouwe schuitJaap Verduijn
Wonderlijke woorden in Wijk bij DuurstedeLuit van der Tuuk & John Beringen
Watermannelijke woningen, deel 6: 1957-1965Roger Schenk
Drie jongens en een caravanWilly van der Heyde
Enkele foto’s uit Rijpwetering en omgevingRoger Schenk
„En toen werd het tijd voor iets geheel anders...”John Beringen




Nieuws van de redactie
Roger Schenk & John Beringen

De delen 56 en 57 verschenen!


Voorzijde van „Spektakelspel van Fons de Schilder”,
door Lia Krijnen

Voorzijde van „Smokkelspoor van meneer Maik”,
door Lia Krijnen

Het belangrijkste nieuws van het afgelopen half jaar was natuurlijk het verschijnen van wederom twee delen tegelijk, net als vorig jaar: „Spektakelspel van Fons de Schilder” en „Smokkelspoor van meneer Maik”. Over de misdrukken is op social media al het nodige gezegd, dus we laten in deze Nieuwsbrief
Peter de Zwaan zelf maar even aan het woord. De mening van de redactie is: ach, zoiets kan een keer gebeuren en we zijn op zeer korte termijn voldoende schadeloos gesteld. Dat er in de juiste drukken geen handtekeningen van de schrijver staan, is jammer, maar overkomelijk en bovendien volkomen begrijpelijk. Volgend jaar een herkansing, met hopelijk alweer twee nieuwe delen en met handtekening en nummer.
Over de inhoud hoeven we het eigenlijk ook al niet te hebben, want daarvoor hebben wij de opvolger van kolonel Koops ingehuurd: Schout-bij-Kunstlicht Spook. Vanaf deze plek wil de redactie slechts haar vreugde uitspreken over het feit dat er voor het eerst sinds de Grimbos-erfenis weer eens een trilogie is verschenen die zich vrijwel geheel op Nederlands grondgebied afspeelt! De redactie is ook zeer te spreken over het feit dat Jan, Bob en Arie ditmaal de zuidelijkste en mooiste provincie van het land bezoeken. We zien zelfs al vooruit naar deel 58 en 59, waarin waarschijnlijk een weerzien met good old Masters zal plaatsvinden. Het zijn mooie tijden!


Beringse trilogie op komst!

In navolging van de elders in deze Nieuwsbrief genoemde Jas en Waser is er inmiddels misschien wel een dozijn mensen dat zich ooit gewaagd heeft aan het schrijven van een eigen „Bob Evers-verhaal”. Sommige pogingen waren geslaagd, andere iets minder, maar één ding hebben al deze „Bob Evers-verhalen” met elkaar gemeen: ze zijn zo illegaal als een door Peraira gesmokkelde immigrant!
Van alle min of meer illustere figuren die dergelijke apocriefe geschriften geproduceerd hebben, was John Beringen de eerste die inzag dat dit een zinloze onderneming was. In zijn bijdrage „En toen werd het tijd voor iets geheel anders...” in deze Nieuwsbrief kunt u lezen hoe John zijn ooit als „Bob Evers-verhaal” begonnen „Magistrale manoeuvres in Moskou” volledig heeft omgewerkt tot een complete trilogie, die natuurlijk wel links en rechts wat Bob Evers-invloeden vertoont - alleen het idee van een trilogie al -, maar die toch vooral een geheel nieuwe serie jeugdboeken vormt, zonder roodharigen, vrekken en Amerikanen: de Fred Huizinga-serie.

Geerten Meijsing, alive and kicking!

Het sympathieke bestuurslid van het Bob Evers Genootschap Geerten Meijsing heeft eindelijk weer eens - in geschrift én beeld - van zich doen spreken: tegelijk met een enorme verzameling brieven ván Nanne Tepper (* 17 januari 1962 , † 10 november 2012) uit de periode 1993 tot 2001 verscheen een bibliofiele uitgave van Geertens brieven áán deze Nanne Tepper. Laatstgenoemde was een Groningse schrijver, die vooral bekend werd door zijn „De eeuwige jachtvelden” (1995) en „De vaders van de gedachte” (1998). In zijn werken moeten collega-schrijvers, met name zij die deel uitmaken van het incestueuze Grachtengordelvolk in „Hamsterdam”, het ontgelden. Een van de weinige zielsverwanten van Tepper was Meijsing, ook al zo’n zelfverklaarde vijand van de zelfverklaarde coryfeeën uit de Grachtengordel, waaraan hij zelfs een - gelijknamige - sleutelroman heeft gewijd. Uit de bundel brieven ván Nanne Tepper („De kunst is mijn slagveld”, 750 pagina’s dik) krijgen we een aangrijpend inzicht in Teppers manische depressiviteit, een aandoening waarvan ook Geerten last heeft gehad: vandaar dat de twee heren elkaar zo goed begrepen. Ongeveer eenderde van de circa 150 brieven van Tepper, die in de bundel bijeen zijn gebracht, zijn gericht aan Geerten. In „Brieven aan Nanne Tepper” biedt Geerten zelf ons een openhartige en ontroerende blik in zijn ziel in de tijd dat hij werkzaam was aan de zwartromantische romans „Tussen mes en keel” en „Dood meisje”. Hoe aangrijpend beide brievenbundels met hun depressieve karakter ook zijn, de redactie heeft toch meermalen moeten gniffelen om de treffende om- en beschrijvingen die beide zielsverwanten geven van door hen niet altijd even gewaardeerde collega-schrijvers. Twee absolute aanraders voor wie niet genoeg heeft aan de complete jaarproductie van Uitgeverij Zwarte Zwaan!
Nanne Tepper, „De kunst is mijn slagveld”, Atlas Contact, 2016. ISBN: 9789025446574.
Geerten Meijsing, „Brieven aan Nanne Tepper”, Statenhofpers, 2016, geen ISBN.

Op 15 februari j.l. ging in Filmhuis Gigant in Apeldoorn de film Full Throttle III - End Times (Plankgas III - Eindtijd) in première, een documentaire annex roadmovie van cineast Renger van den Heuvel over het leven van Geerten Meijsing. Meijsing is natuurlijk niet voor niets bestuurslid van een Genootschap dat zich bezighoudt met een serie waarvan jarenlang alleen de delen 1 t/m 32 plus 34 en 35 (maar geen 33) bestonden en waarvan de chronologisch gezien eerste drie delen oorspronkelijk als nummer 4, 5 en 6 verschenen. Dat heeft uiteraard zijn uitwerking niet gemist op de nummering van een film over zijn leven: Full Throttle III - End Times is een volwaardige film, maar de prequels I en II moeten nog gemaakt worden. Het onderwerp van de film zelf én diens publiek zijn dusdanig enthousiast geraakt door deel 3, dat zij reikhalzend uitkijken naar de eerste twee delen.

Kerstpuzzel

Bij de vorige Nieuwsbrief was de inmiddels niet meer weg te denken Bob Evers Kerstpuzzel toegevoegd. Of het aan het feit lag dat Nieuwsbrief 46 al vóór de kerstvakantie is verschenen, zodat iedereen extra veel vrije tijd had om onder de naaldboom te puzzelen, weet de redactie niet, maar het aantal inzendingen (met de juiste oplossing) was vele malen groter dan in voorafgaande jaren. De snelste inzender was - en ook dat begint inmiddels een traditie te worden - Jan Hulshof. De bedoeling was dit keer om van 69 setjes van 4 woorden of begrippen er steeds eentje weg te strepen; de begin-letters van die 69 woorden vormden uiteindelijk de wens: „Hans, Ton, Roger en John wensen alle fans van Jan, Bob en Arie een magistraal nieuw jaar.” De gehele oplossing van de puzzel is hier te vinden.

Bob Evers leeft nog steeds!

In april had de hele wereld ineens de mond vol over de zogeheten Panama Papers, de gelekte gegevens over hooggeplaatste personen die er in totaal meer dan 200.000 brievenbusvennootschappen in Panama op na hielden. Diverse media wisten te melden dat deze term zo heerlijk allitereerde en legden meteen de link met „Pyjama-rel in Panama”, zoals het NRC-Handelsblad en De Telegraaf. In het laatstgenoemde artikel wordt weliswaar de naam van de schrijver weer eens verkeerd gespeld (Willy van der Heijden: zou dat dezelfde schrijver zijn als die van de Gradivus-herdruk van „De avonturen van Woutertje Wipneus”?), maar daar staat dan weer tegenover dat eerstgenoemd artikel een mooie scan van de epub-versie van „Pyjama-rel in Panama” bevatte: gratis reclame!
Dat geeft de redactie van de Nieuwsbrief de gelegenheid om nogmaals onder de aandacht te brengen dat inmiddels de delen 1 t/m 32 als epub te koop zijn bij amazon.nl en bol.com. Opvallend is overigens dat op beide sites als uitgever Pantheon wordt genoemd, hetgeen toch iets anders is dan Overamstel Uitgevers, die immers de rechten in handen hebben, maar die op hun website de namen Bob Evers en Willy van der Heide niet eens vermelden. Hoe dat nou weer zit, gaat uw ijverige redactie nog ooit voor u uitzoeken.
In de Oud-Hagenaar van 8 maart treffen we een artikel aan over Bob van Oven, die eigenlijk von Oven heette en die wij zo goed kennen uit „Stampij om een schuiftrompet”. Onnodig om te zeggen dat dit boek genoemd en afgebeeld wordt in het bewuste artikel.



Zoals wij allen weten, is de hierboven genoemde Geerten Meijsing bestuurslid van het Bob Evers Genootschap, dat opgericht werd op 6 december 1972 en dat als eerste daad van belang een koker met inhoud van grote immateriële waarde liet begraven onder het toentertijd (tijdelijk) verdwenen „Noord-Zuid-Hollands Koffiehuis”. Degene die op die datum de voornaamste werkzaamheden met de schop mocht verrichten, was Jaap Verduijn, die een tijd lang bij Willem op de „Maria van Mijdrecht” woonde en later archivroon van de Manicheese Wereldkerk was en hem hebben wij ditmaal als gastcolumnist aangetrokken.
Uiteraard ontbreken ook de vaste rubrieken „Watermannelijke woningen” en de fotorubriek niet. We gaan in dit nummer van start met een nieuwe serie, genaamd „Bobs Bronnen”; hierin laten we zien hoe en waar Willem inspiratie opdeed voor de Bob Evers-serie. Als oud verhaal van Willem hebben we ditmaal een deel van een verhaal dat we zo goed dachten te kennen... of toch niet? Historicus Luit van der Tuuk, fervent Bob Evers-liefhebber, schreef een op Bob en zijn vriendjes geïnspireerd kort verhaal.
Verder heeft Schout-bij-Kunstlicht Spook zijn (kunst)licht wederom laten schijnen over de nieuw verschenen delen, in dit geval „Spektakelspel van Fons de Schilder” en „Smokkelspoor van meneer Maik”, de twee laatste delen van de trilogie, die we in navolging van Spook in het vervolg maar Landleben-trilogie zullen noemen. Hoewel... ís het wel een trilogie? De titels van de volgend jaar te verschijnen delen 58 en 59 wijzen in de richting van een tetra- of zelfs pentalogie. Hoe dan ook, de Landleben-boeken komen tot nu toe - op een klein staartje na - de grens niet over. Dat doet de Nieuwsbrief wel: René Verhulst schreef een Engelstalige bijdrage over de auto’s uit de Bob Evers-boeken. Waarom Engelstalig? Welnu, René is als burgemeester van Goes direct betrokken bij de organisatie van de Molentocht, een autorace - of liever gezegd -parade - van antieke auto’s in en door het Zeeuwse land; omdat er veel Engelse deelnemers zijn aan die tocht, is het programmaboekje in het Engels. Een impressie van de Molentocht 2016 en de klassieke automobielen is te vinden op YouTube. Buiten een brief van Willem aan zijn zus is René’s stuk het eerste Engelstalige artikel. Moge er mee volgen!

Hebt u zelf kopij, eventueel zelfs in het Engels, in het Duits, in het Frans, in het Italiaans, desnoods in het Zuid-Beloedsjistaans!? Stuur dan uiterlijk 1 december uw bijdrage naar nieuwsbrief@apriana.nl of naar het in de kop genoemde postadres: daar bevindt zich nog steeds een doodgewone brievenbus, dus ook „ouderwetse” snailmail is meer dan welkom!





Misdrukken
Peter de Zwaan

En toen ging er iets fout. Na elfhonderd handtekeningen, achttien volle postzakken en twee dagen opluchting dat de drukte achter de rug was, kwam een sms-je, gevolgd door een telefoontje. Van Roger Schenk, de man die meer van Bob Evers weet dan wie ook, inclusief ik over de boeken die ik zelf heb geschreven.
Of ik wist dat er iets heel erg fout was gegaan.
Dat wist ik niet en ik wilde het ook niet weten, want we hadden familieweekeinde in Bloemendaal aan Zee met in het verschiet een verjaardagsfeest waarvoor Jan, Bob en Arie niet waren uitgenodigd.
De mededeling dat de boekhelften van de delen 56 en 57 verkeerd achter elkaar waren geplakt legde wel even een grauwsluier over het feest. De hele familie leefde zeer met Lia en mij mee en de eerste gasten leverden hun aandeel in het getreur. Daarna kwamen er te veel bezoekers om wat dan ook te willen uitleggen, gingen er wijnflessen open en kwam alles goed. Voor die dag, dan altijd.
In deel 58, „De magistrale misverstanden van J. Masters”, spelen enkele hoofdstukken zich af in en om Bloemendaal aan Zee en daar moest ik wat research voor doen. Dat deed ik niet met een hart vol vreugde, want ergens in mijn achterhoofd speelde de vraag: heeft de drukker een fout gemaakt of heb ik verkeerde bestanden gestuurd?
Het was de drukker en die drukker nam de volle verantwoordelijkheid op zich. Wat over was - en dat waren een heleboel boeken - zou worden opgehaald en vernietigd, er zou een nieuwe druk komen en de drukker zou daar 1100 boeken van verzenden; een van de redenen waarom er geen handtekening in kwam. De belangrijkste reden was dat ik geen zin meer had. Over 100 handtekeningen en nummers doe je ongeveer een uur en na een uur of vier krijg je een handtekeningenpols, een bij schrijvers beruchte ziekte.
De boeken gingen de deur uit en toen kwam het.
„Meneer De Zwaan, ik heb nóg twee boeken gekregen, wilt u die terug?”
„Wat moet ik met de misdrukken?”
„Kan ik niet alsnog een handtekening krijgen?”
Dat waren de lezers die geen computer hebben of domweg niet kijken op website of Facebook.
Van degenen die wél Facebooken en websiten, kwamen hoofdzakelijk geweldige, soms bijna overweldigende reacties. Het was in een aantal gevallen alsof lezers een beetje meeleden, en misschien deden ze dat ook wel.
Er kwamen tientallen harten onder mijn riem, er kwamen bloemen en er kwam bericht van iemand die zei dat hij geen nieuwe boeken hoefde omdat hij boekbinder was en zelf de helften goed aan elkaar had geplakt.
Er kwamen een paar knorrige reacties. Van mensen die elk jaar een knorrige reactie sturen. Ik heb ze genegeerd en ze zijn nu een beetje boos omdat ze geen bericht van me hebben gekregen.
Twee op vele tientallen.
Leuke club, die Bob Evers-fans.

Een van de gewraakte misdrukken, misbindingen of desnoods misbaksels: tot aan pagina 96 ging het eigenlijk best goed.
Eén ding staat als een paal boven water: deze drukker zal zich geen tweemaal aan dezelfde steen stoten, dus uw documenten zijn in de toekomst nergens veiliger dan bij Drukker Ten Brink in Meppel!







Recensie van deel 56: Plakkende portieren in de Peel
Schout-bij-Kunstlicht Spook

We leven toch maar in heerlijke tijden: ook dit jaar werden wij weer verblijd met twee nieuwe delen, inmiddels deel 56 en 57 van de serie. Al ging dat ditmaal niet zonder slag of stoot: er was iets mis met de binding van beide delen. Wat ’n geluk dat deze fout meteen werd opgemerkt en hersteld! Hulde aan iedereen die ervoor heeft gezorgd dat wij nog binnen een week over de juiste exemplaren konden beschikken!
Eerlijk gezegd was ik pas bij het eerste hoofdstuk toen de eerste berichten over misdrukken op
Facebook binnensijpelden; en ja, ik dacht eigenlijk meteen al bij dat eerste hoofdstuk aan een misdruk: deel 55, „De perikelen van kolonel Prins”, begint met onze drie bengels, die letterlijk en figuurlijk op het matje worden gecommandeerd door de kolonel uit de titel, maar speelt zich voor een groot deel af op het Brabantse platteland. Daar eindigt het boek ook en niets wijst erop dat onze drie jeugdige rabauwen weer naar Amsterdam zullen gaan. Maar de wonderen zijn de wereld nog niet uit: „Spektakelspel van Fons de Schilder” begint met... onze drie bengels, die stram in de houding staan op datzelfde matje van dezelfde kolonel uit het voorafgaande deel!
Maar dan blijkt dus toch dat het verhaal een compleet andere kant op gaat: wat volgt, is beslist de meest originele, maar ook verreweg de meest omslachtige manier om wapentuig te bemachtigen sinds het Ontzet van de „Wáttaardsbrug”. Jan Prins leidt ons ouderwets rond door de hoofdstad op een manier die doet denken aan Bobs achtervolging van Lottie Doberman in deel 14.
Met Jans „nieuwe” schietijzer op zak begint het edele drietal aan een nieuwe hinkstapsprong richting Odiliapeel. Jan Prins koopt voor een habbekrats (sorry, overbodige mededeling) een oude motor, hetgeen aan zijn tocht een hoog Satudarah-gehalte verleent; de portieren van de auto van Bob Evers en Arie Roos worden dichtgelijmd, hetgeen aan hun strapatsen een hoog „Inspecteur Arglistig en het bankmysterie”-gehalte verleent. Bestaat er werkelijk zo’n superlijm of hoort dit thuis in de science fiction-wereld?
Een heerlijk nostalgisch gevoel bekruipt ons als Peter de Zwaan na weet-ik-hoeveel delen „The Marines’ Hymn” weer eens van stal haalt, toch ooit een van de herkenningstunes van de drie jongens. Bob stelt zelfs voor om er een „wachtlied” van te maken, zoals anderen een wachtwoord hebben.
Niets nostalgisch is er helaas aan de Porsche Cayenne, die Jan en Bob stelen. Dennis Vercauter, die we al kennen uit het vorige deel, en zijn Roemeense en Brabantse handlangers stelen zo’n beetje alle andere merken auto’s. De man heeft de akelige gewoonte om de hoor hem gestolen auto’s meteen ook maar te slopen of op z’n minst onherstelbaar te verminken. Nee, dat lijkt mij geen aangenaam heerschap! Jan, Bob en Arie zijn het gelukkig met mij eens, hetgeen een reeks van onnavolgbare knokpartijen tot gevolg heeft.
We zijn alweer tegen het einde van het boek als Arie voor het eerst oog-in-oog komt te staan met de doodgewaande Maik of Maikel Landleben (die een huis aan huishoudster Marianne zou hebben nagelaten), maar voor hij dat zelf in de gaten heeft, is er eerst weer eens een retourtje Amsterdam nodig. Tenslotte vindt Arie een reeks aantekeningen in de vorm van onbegrijpelijke afkortingen en een iets waarop het woord „Sjpatsierkaat” gedrukt is. Dit koeterwaals lijkt enigszins op Duits, maar is het niet, dus we hopen in het volgende deel in Limburg - en wel ten oosten van de Benrather Linie - terecht te komen: Kerkrade of Vaals dus.
Opvallend is in de laatste delen (die van Uitgeverij Zwarte Zwaan) is het geringe aantal druk- of zetfouten; het is wel duidelijk dat deze jonge uitgeverij over een veel betere corrector beschikt dan De Eekhoorn, tenminste de laatste dertig jaar. Daar staat dan wel weer tegenover dat het taalgebruik van Jan, Bob en Arie ineens veel „populairder” wordt: woorden als „hiero” of „es” zijn wij niet gewend van het edele drietal.
Al met al levert Peter de Zwaan - na enkele aanloopproblemen - dus weer een heerlijk, vlot leesbaar boekje af, dat ons alleen maar meer doet verlangen naar het volgende deel. En dankzij De Zwaans versnelde tempo hoeven we daar niet lang op te wachten!
Peter de Zwaan, „Spektakelspel van Fons de Schilder”, Uitgeverij Zwarte Zwaan, 2015. ISBN: 9789082052367.






Recensie van deel 57: Vreemde vogels in Vijlen
Schout-bij-Kunstlicht Spook

Het derde en mogelijk laatste deel van de Landleben-trilogie begint net als de vorige twee delen in Amsterdam, althans: op Schiphol. De overgang van het Brabantse platteland naar Amsterdam is ditmaal wat logischer dan de vorige keer, want aan het eind van „Spektakelspel van Fons de Schilder” verkassen de drie jongens inderdaad naar de hoofdstad. Voor de zoveelste keer begint een race van Amsterdam naar Odiliapeel, maar niet nadat Jan, Bob en Arie drie identieke auto’s hebben gehuurd, omdat dat zo handig leek... Terwijl Arie zich ongevraagd bemoeit met een schermutseling langs de A2, speelt Bob de toerist in Valkenburg. Hij zal liever z’n Amerikaanse tong er af bijten dan het hardop toe te geven, maar hij is best wel onder de indruk van de Cauberg. Jan heeft Bob van alles en nog wat uitgelegd over Limburg, de Limburgse dialecten en de Limburgse heuvels, maar vermoedelijk wist ook Jan niet dat de plaatsnaamborden in Limburg tegenwoordig tweetalig zijn; dat stond zeker niet in de „Encyclopaedia Britannica”, Jan? Stiekem was ik toch een beetje benieuwd naar Bobs reactie op deze borden. Dankzij de in de Porsche Cayenne gevonden Sjpatsierkaat komt Bob in Vijlen terecht, waar hij in een vakantiepark min of meer per toeval een van de schuilplaatsen ontdekt van de lang gezochte Maik of Maikel Landleben, Marianne’s schijnbaar overleden neef. De Sjpatsierkaat is een bij de plaatselijke VVV verkrijgbare wandelkaart van de Drielandenregio; de naam is niet Nederlands, maar ook niet Duits. Blijkbaar een soort plaatselijk dialect (de rest van de kaart is in het Nederlands en in het Duits), dat waarschijnlijk alleen maar bedoeld is om toeristen een soort van „exotisch” gevoel te geven, want je mag toch verwachten dat de mensen die dit dialect spreken, de wandelroutes in de omgeving wel kennen. Ook op dit raadsel krijgen we geen antwoord.
Jan haalt een geniale stunt uit om een van Dennis Vercauters spionnen, die in een paardenwagen verstopt zit, naar buiten te lokken, maar Arie wordt geconfronteerd met een van die onvermijdelijke natuurverschijnselen waar je in geen enkel ander jongensboek over leest: de maïsoogst! Deze maakt het iemand met de omvang van Arie onmogelijk om het huis van Rafael Dupont ongezien te naderen.
Bob, die inmiddels een huisje gehuurd heeft en dus de buurman van Landleben is geworden, maakt kennis met een zekere Carolus Ratzel, die beweert dat hij een rechercheur is van Europol en dat hij Masters en Strauss, de ons welbekende FBI-medewerkers, kent. Terwijl Jan en Arie - nog steeds in Noord-Brabant - vol verbazing toekijken hoe de handlangers van Dupont en Vercauter elkaar afrossen, wil er ondanks de gemeenschappelijke belangen niet echt een prettige samenwerking tussen Ratzel en Bob tot stand komen: Bob heeft een onbestemd voorgevoel over de man en de voorafgaande 56 boeken hebben ons geleerd dat wij de voorgevoelens van de drie jongens niet mogen onderschatten. De man vertelt Bob wel dat Maik Landleben een fantast is waar Arie Roos bij verbleekt en alle ins en outs over de sigarettensmokkel.
Na een wilde achtervolging door de bossen rondom Vijlen speelt de finale van het boek zich af in het bij toeristen, motorrijders en Limburgers „wereldberoemde” boscafé „’t Hijgend Hert”. Het overmeesteren van Landleben lukt het inmiddels gelukkig herenigde trio echter pas nadat een loslopende pauw het hoofd van de verbouwereerde Maik Landleben als startbaan heeft uitgekozen! Landleben, die over nog meer aliassen blijkt te beschikken dan de geestelijk vader van Bob Evers, onthult de jongens dat Ratzel - door hem „Ratzel de Rat” genoemd - in werkelijkheid helemaal geen rechercheur is, maar een woekeraar en afperser. Hoe Ratzel aan zijn kennis over de connectie tussen Jan, Bob, Arie en Masters en Strauss komt, is voor Jan en Bob een raadsel, tot Arie hun het bestaan van de „Encyclopaedia Apriana” - elders op deze site - onthult, een grappig detail.
Landleben zelf hebben de jongens dan al in de bossen rond de Gileppe in België gedumpt, maar de titels van de twee volgende delen doen de lezer vermoeden dat we voorlopig nog niet van dat heerschap af zijn. We kijken uit naar het weerzien met Jack Masters en naar een mogelijk nóg grootsere finale bij het kasteel „van Landleben” in de Dordogne. Zou
Peter de Zwaan breken met de Bob Evers-traditie en ditmaal geen trilogie, maar een pentalogie schrijven? Wat de lezers betreft, mag het, want tot nu toe leest het Landleben-avontuur heerlijk weg!
Peter de Zwaan, „Smokkelspoor van meneer Maik”, Uitgeverij Zwarte Zwaan, 2015. ISBN: 9789082052374.






Magical names from Austin to Zastava
René Verhulst

Austin-Healey, Buick, Lincoln Zephyr, Horch, Oldsmobile, Nash, and Packard 1939: but also Renault Frégate, Honda Civic, Triumph Spitfire, Wartburg and Ford. These are the magical names for anyone familiar with the books of Bob Evers. It is not just about the colourful characters that drive those cars. For example in the book „Rumble about a pigskin suitcase” the Green Man, who later turns out to be called Straperli, is driving a green open Bentley, number GRB 386. The man in the book has to be green so the reader can recognize him while at the same time you also get the details of the car. *)

In „Three boys and a caravan” they fool around with white Buick wheels and the caravan that has to transport the main characters to somewhere is a shiny Gulfstream or a predecessor there-off. I have seen one of those stationed at the Grote Markt in Goes one time at the yearly Windmill Run, however the book is dated 1953 and when I read it in 1970 I could not even imagine such a mobile home, even though I saw plenty of caravans in Zeeland. And did you know that there is a real smuggling compartment in a Renault Frégate and that you can even roll a painting into the linen hood of a car? Of course taking it out of the frame first. The book that describes that is aptly called „Arty moves with Art treasures”.

The stories are set in the America and Mexico of the 50’s and therefore they drive in a 12-cylinder Lincoln, a De Soto, Cadillacs, Packard, Studebaker and Dodge, but also in unknown to me cars like Delahaye, Kaiser and Hillman. Maybe that is why every year I watch the Windmill Run in full admiration. Can I spot a car out of my beloved book series? And if I do recognize a car, its photograph hurriedly gets posted to the Bob Evers Facebook page and I always receive enthusiastic reactions.

Somebody else may be interested in the technique or condition of the car or its driving qualities, but to me only one thing counts; can I connect the car to one of these books. I imagine that every participant of the Windmill Run has his or her own reasons to drive a specific car. Nostalgia, for the love of it, because they like to fix up cars, the friendships or perhaps just the sensation of driving it.

Coming back to the books of Bob Evers written under the pseudonym Willy van der Heide. His real name was Willem van den Hout, a bon vivant with a dubious war past, though he himself contradicted that. The titles of his books display his love of alliterations. Amongst the 32 books he has written we find „Weird folk at the warehouse” and, to stick to our subject „The wild fate of a number plate”. His last publication in 1963 was: „Cnall-effects in Casablanca”. Even though there is a car that I cannot trace called Blockbuster in this book, the name ‘Cnall’ has got nothing to do with an exhaust pipe. This is Bernhard Cnall, a Swiss secret agent. This shows how far the imagination of the writer reached. **)

After 32 volumes Peter de Zwaan took over the writing and he still produces Bob Evers stories until this day. We leave it to the real enthusiast to judge them. With De Zwaan East-Europe entered the books. All of a sudden the stories about the three boys Bob Evers, Arie Roos and Jan Prins are not set in exotic places like Hong Kong, New York or the Kalahari Desert („A heist in the air”), but at the Polish-German border and in Berlin. The time frame is the present and we see BMW and Volkswagen turn up, just like Lada, Wartburg and Zastava. Yes, even a Lada with its pale colours has got its merits, but it does sound less exotic than an Oldsmobile convertible.

Willy van der Heide also made mistakes in his books and his unlimited imagination certainly allows for this. Because of the man’s large expenses, he liked his drinks a lot; he was forced by a chronic lack of money to sometimes slap his books together. He’d promised his publisher a new book and then had to work day and night to finish it in time. An example of such a mistake is that he let two American soldiers, stationed in Germany, („Bombast in a bunker”) drive a tomato-red pre-war Ferrari. As a connoisseur you will know that Ferrari did not produce legal street cars till 1947. Then came the Ferrari 125 S, better known as the 125 Sport. It is not very plausible that two American soldiers would be driving an illegally build Ferrari in West-Germany at that time. Willy van der Heide would probably have claimed that he meant the Anonima Lombarda Fabbrica Automobili, taken over of his distant cousin Nicola Romeo and then renamed Alfa Romeo. That was the kind of man he was.

An article in the March newspaper shows us that the series is still very much of these times and so are the cars in it. After 70 years the end has come for the Jeeps of the The Hague police. The Canadians and Americans left a lot of their Jeeps behind and the police force of The Hague could really use these cars on the beaches but also in the city. The Jeeps were manoeuvrable and flexible while pavements and tram lines caused no problems. The National Police wants a uniform car park, states Omroep West (local radio of The Hague). To the ears of Jeep-enthusiasts this sounds almost like blasphemy. The last 14 of the Jeeps of the The Hague Mobile Unit are now covered in dust in the garage of the empty head quarters in The Hague. Maybe they will come up for sale and we can see some of them back in next year’s Windmill Run!

Have a great time and a good run.
René Verhulst,
Mayor of Goes.
  *)

Titles are loosely translated by your translator (they are not the official titles).

**)

Cnall is pronounced ‘knal’ in Dutch and means ‘bang’.







Met zakgeld naar Zanzibar
Roger Schenk

In het late voorjaar van 1985 werden familieleden, vrienden, vijanden, fans en bewonderaars van de man die wij vooral kennen onder zijn pseudoniemen Willy van der Heide en Willem W. Waterman opgeschrikt door het treurige bericht dat deze Willem van den Hout, zoals de man in werkelijkheid heette, al op 24 februari van dat jaar was overleden aan een verwaarloosd hartinfarct. „Het is goddomme je eigen schuld, Van den Hout” zijn de laatste woorden die hij uitbracht alvorens hij zijn laatste adem uitblies. En hier had het verhaal dus zomaar kunnen eindigen. Lekker kort artikel dus, ook wel eens een verademing in de Bob Evers Nieuwsbrief, toch?
Maar nee... tot immense vreugde van zijn fans en tot zo mogelijk nog immenser verdriet van zijn vijanden leefde Willem voort! Zoals wij allemaal weten - en wie het niet weet, wordt daar nog eens fijntjes aan herinnerd in het artikel van René Verhulst hierboven - was ieder boek dat wijlen Willem bij zijn uitgevers en redacteurs afleverde een race tegen de klok. Het strekt de man echter tot eer, dat hij er vrijwel altijd in slaagde om net vóór de gestelde deadline een kant-en-klaar manuscript (of typoscript, zo je wilt) af te leveren, of hij daar nou twee maanden, twee weken of zelfs maar twee dagen tevoren aan was begonnen. Het kwam uiteindelijk dus allemaal wel goed, maar uitgevers kregen grijze haren van Willems geflirt met deadlines; wie het hoofdstuk „Mijn Verbanning naar Meppel” in „Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig” leest, kan zich een aardig idee vormen omtrent de gevoelens van de medewerkers van de firma Stenvert/De Eekhoorn. Behalve dan die ene, fatale keer, toen Willem en De Eekhoorn rond 1966, 1967 ruzie met elkaar kregen. De uitgever, die al tijden likkebaardend zat te wachten op het aangekondigde typoscript van „Een zeegevecht met watervrees”, werden knollen voor citroenen verkocht: Willem stuurde een kopie van dat typoscript op naar De Eekhoorn, maar... dat bleek bij lange na niet compleet! Het typoscript was 164 foliovellen dik, dat wel natuurlijk - vrij normaal voor een Bob Evers-deeltje - en op de laatste pagina werd keurig een volgend deel aangekondigd, zoals dat al 32 delen lang het geval was geweest, dus zo op het oog was er niets mis met dat typoscript. Het door de fans langverwacht deel 33 verscheen echter maar niet in de boekwinkels. Wat kon er toch aan de hand zijn?
Een tipje van de sluier omtrent de ware toedracht werd pas in 2003 in Mijnsheerenland onthuld door
Peter de Zwaan. Willem schreef begin jaren ’70 twee nieuwe delen, maar omdat De Eekhoorn de rechten van Bob Evers in handen had, was er geen uitgeverij bereid om haar handen te branden aan deze volgens de letter van wet illegale delen; toch durfde Van Holkema & Warendorf (toentertijd onderdeel van Unieboek) het in 1977 resp. 1978 aan om de delen 34 en 35, „Bob Evers belegert Fort B” en „Arie Roos als ruilmatroos” op de markt te brengen. Lucratief genoeg voor onze Willem, die medio 1978 enthousiast begon aan deel 36, „Kloppartijen in een koelhuis”. Juridische stappen van de rechthebbende uitgeverij, De Eekhoorn, tegen Willem en Van Holkema & Warendorf zorgden ervoor dat Willem halverwege dat deeltje geen zin meer had om verder te schrijven. Althans: zin misschien wel (waarbij ook de aanwezigheid van Geerten Meijsing met zijn zweepje à la straffende Erinys aan de boorden van het lieflijke Comomeer een rol gespeeld zal hebben), maar Willem zag waarschijnlijk het zinloze van zijn pogingen om de serie op deze wijze voort te zetten in. In John Beringens „Twee jongens en een Bob Evers-serie” kunnen wij lezen hoe twee avontuurlijke jongelieden, Jas en Waser geheten, het onvoltooide typoscript begin jaren ’80 uit Willems handen weten te kletsen, met de bedoeling het verder te voltooien. Willems definitieve laatste woorden (in Bob Evers-verband dan altijd) waren: „Rij maar achter mij aan” op bladzijde 106 van de pocket van deel 36), waarna Jas en Waser de overige pagina’s van het typoscript volgecopied en -gepasted hebben, lang voordat het begrip „copy and paste” in de computerwereld was doorgedrongen. Jas en Waser beweren boud dat niemand minder dan Willy van der Heide zelf hun hoogstpersoonlijk tien nieuwe Bob Evers-titels heeft ingefluisterd, die natuurlijk niemand anders mag weten. Na veel vijven en zessen komen de twee jongelieden uiteindelijk „schoorvoetend”, maar eigenlijk toch wel érg graag, met één zelf verzonnen (!) titel op de proppen: „Jan Prins als parlevinker”, maar het eerste wat ze vervolgens doen, is die titel te veranderen in „Jan Prins als parttime piraat”. Dat zou dan de titel moeten worden van het volgende „copy and paste”-project. Het is allemaal na te lezen in voornoemd boekje van John Beringen, behalve dan het antwoord op de prangende vraag waarom Jas en Waser een eigen, later zelfs gewijzigde titel wilden gebruiken nadat ze met zoveel moeite tien titels los hebben weten te peuteren van Willem.

Hoe dan ook, de verdienste van Jas en Waser is geweest dat zij ervoor hebben gezorgd dat kopieën van het „Kloppartijen in een koelhuis”-typoscript bij De Eekhoorn terecht zijn gekomen. Een of andere medewerker van De Eekhoorn moet zich op dat moment hebben herinnerd dat er nog ergens dat „complete” typoscript van „Een zeegevecht met watervrees” lag. In de jaren ’70 had een zekere Peter de Zwaan bij Uitgeversmaatschappij De Eekhoorn acht zeer prettig leesbare jongensboeken (Tijger Tigran) geschreven; bovendien was hij een kenner van het werk van Willy van der Heide, die hij ook nog eens als interviewer aan de tand had gevoeld. De reden waarom deel 33 tot nu toe niet was verschenen en voor dat lelijke „gat” in de serie had gezorgd, werd er ook bij verteld: Willem had, om aan die 164 foliovellen te komen, doodleuk een aantal kopieën van het reeds door hemzelf gecorrigeerde „Kunstgrepen met kunstschatten” toegevoegd aan het nog onvoltooide typoscript van „Een zeegevecht met watervrees” Hij kreeg het verzoek van De Eekhoorn om het laatste hoofdstuk van deel 33 te schrijven. Maar zoals Willem De Eekhoorn knollen voor citroenen had verkocht, stuurde De Eekhoorn op zijn beurt weer Peter de Zwaan met een kluitje het groen-groen-knollenland in: het bleek in werkelijkheid niet om één door Peter te schrijven nieuwe hoofdstuk te gaan, maar om nog veel meer! Omdat het originele typoscript van „Een zeegevecht met watervrees” in de begerige klauwen van schrijver dezes terecht is gekomen, zou die dus op dit moment kunnen onthullen waar Peter het stokje heeft overgenomen, maar om de mythe in stand te houden wil Peter dat grote geheim niet aan de grote klok - kom kom, zelfs niet aan een belletje - hangen. Voorlopig althans. Ooit zal er een biografie van Willem van den Hout verschijnen (beloofd!) en daarin zal ook dat enorme geheim worden onthuld, maar nu dus nog even niet. Bij het typoscript zit ook een blaadje met drie of vier handgeschreven regels zoals Willem zich het verdere verloop van deel 33 had voorgesteld; ook de inhoud van die synopsis zal ik in een later stadium verklappen, maar voorlopig zij het genoeg om te constateren dat De Zwaan dat blaadje in ieder geval niet heeft gehad of op z’n minst niet heeft gebruikt.
Na het succes van deel 33, dat in 1987 verscheen, kwam het tot een vergelijk tussen De Eekhoorn en Van Holkema & Warendorf, met als gevolg dat ook de delen 34 en 35 een jaar later opnieuw konden verschijnen, maar nu in een door Peter de Zwaan bewerkte versie (het taalgebruik werd enigszins aangepast aan dat van de rest van de serie en enkele grappen, die in de ogen van Willem in de jaren ’70 nog wel konden, maar in de jaren ’80 niet meer, werden eruit gehaald) bij De Eekhoorn. In 1989 verscheen dan eindelijk „Kloppartijen in een koelhuis”, met vanaf pagina 107 de aanvulling van Peter. Onderzoek van Lia Krijnen heeft opgeleverd dat De Eekhoorn trouwens ook enkele zinnen van Peter de Zwaan in de tweede helft van deel 36 heeft veranderd of vervangen door andere. Peter en Lia hebben hun kopie van de typoscripten 33 en 36 inmiddels ook aan mij overgedaan, dus ik kan Lia’s bevindingen bevestigen. Vanaf 1990 verschenen de delen 37 en verder onder Peters eigen naam.
Wat verder opvalt, is de moeite die Willem zich in de jaren ’60 heeft getroost om De Eekhoorn om de tuin te leiden: hij heeft niet alleen zomaar een aantal kopieën van „Kunstgrepen met kunstschatten” in het typoscript geschoven, hij heeft zelfs een nieuwe laatste bladzijde getypt! En dat niet alleen: hij heeft op die laatste bladzijde - in een ander typemachineschrift dan de kopieën, dus: geheel opnieuw overgetypt - 9 regels van het „Kunstgrepen”-typoscript, die aansluiten op bladzijde 163 van de stapel kopieën overgetypt:

„Gezellig misschien niet, jongetje Prins. Maar jij denkt toch zeker niet, dat je voor je plezier en lol op de wereld bent?”
„Nee,” zei Jan met volle overtuiging. „Nee. Dat denk ik niet, dik monster. Niemand, die het ongeluk heeft, geregeld met jou op stap te gaan, kan dat denken.”
Arie knikt goedkeurend.
„Juist, jongetje Prins. Eindelijk begin je er wat van te snappen. Ik ben gewoonweg een onderdeel van de straf die jij verdient voor je onmenselijke krenterigheid. [tot zover het gedeelte dat we kennen uit „Kunstgrepen”, zij het met wat kleine wijzigingen. Op dezelfde regel gaat Willem echter verder met:] De vraag is echter nu: wil je wat verdienen, of niet?”
Daar zát Jantje Prins - zwevend tussen voorzichtigheid en geldbegeerte.
„De kosten gaan voor de baat uit,” voegde Arie eraan toe. Je moet ons volgende avontuur bezien als een loterij, jongetje Prins. Lukt het, dan verdien je een bom duiten... lukt het niet, dan ben je een zakcentje kwijt.”
Jan Prins vloog uit zijn stoel overeind alsof er een rookbom onder zijn zitvlak werd afgestoken.
„Zakcentje noemt hij dat - drie complete vliegtuigreizen naar Ceylon...”
Arie loosde een zucht, waar de gordijnen van wapperden en ging weer op weg naar de deur. En toen ging Jan door zijn knieën.
„Goed,” zei hij. „Goed. Maar als het toch misloopt...”
Arie grijnsde wijd en breed:
„Och,” zei hij. „Dan zijn we een verhaal en een ervaring rijker. Kun je later je zoon over vertellen.”


En dat verhaal over hun belevenissen op Ceylon
kunt u lezen in deel 34 van deze serie:

MET ZAKGELD NAAR ZANZIBAR

van dezelfde schrijver:

Willy van der Heide

Met zakgeld naar Zanzibar”! Een prachtige, exotische bestemming, die zo onlosmakelijk met de Bob Evers-serie is verbonden: het is de pa Roos- en pa Prins-versie van wat wij tegenwoordig „Verweggistan” noemen: „Nounou. Zit je zo dichtbij? Beginnen jullie oud te worden? Vroeger was het minstens Noord-Afrika of Zanzibar.” („Ali Roos als Arie Baba”, p. 15). Misschien zouden Jan, Bob en Arie daar de jonge Farrokh Bulsara wel ontmoet hebben: de zanger van het door Matthijs van Nieuwkerk (en in navolging dan wel opdracht van hem alle andere Grachtengordeldieren) zo verfoeide, maar door de rest van de wereld zo beminde „Bohemian Rhapsody”, beter bekend onder zijn artiestennaam Freddie Mercury! Een toespeling op een mogelijk avontuur op Zanzibar werd al aan het begin van „Cnall-effecten in Casablanca” gemaakt, maar die opdracht ging niet door omdat het grootste pakhuis aan de haven was afgebrand. Mogen we hieruit constateren dat Jan, Bob en Arie in Willems opzet nog steeds in dienst waren van het internationale avonturiersbureau uit deel 31 en 32? Maar waarom dan Jan Prins’ aarzeling, die uiteraard financieel van aard was? Die mensen van het avonturiersbureau waren niet slecht van betalen, meen ik begrepen te hebben, dus wat doen dat „zakgeld” dan in de titel?
En wat is er in dat „nieuwe deel” op Ceylon te doen? Toch maar goed dat Willem dat land niet in de titel heeft gezet, want de naam bestaat tegenwoordig niet eens meer; het heet nu Sri Lanka. Prachtig land, hoor, daar niet van, maar ik heb moeite om het als Bob Evers-locatie te zien. Maar ja, dat gold voor Colombia en Key West ook, die ik bij de eerste lezing van de delen 34 resp. 35 ook niet meteen als Bob Evers-locaties beschouwde, dus dat zegt niet zo veel. Interessanter dan dat is de vraag waarom Willem uiteindelijk afzag van deze titel en dit avontuur en het drietal in het echte deel 34 inderdaad in Colombia terecht liet komen.
In ieder geval hebben we er, na „De reuzen-robot wint!”, „De strijd om de atoomfabriek”, „Dick Boei als super-sloper”, „Dikkie en de dingen die breken”, „Drie meisjes in een Duits hotel” en „Een kapitaal voor een krantenknipsel” weer een nieuwe titel bij van boeken die helaas nooit zijn verschenen...





Bobs Bronnen (1) : Filmen in een heuvel
Nic Blans

Elders in deze Nieuwsbrief wordt aandacht besteed aan het feuilleton „Drie jongens en een caravan” uit de Jeugdkampioen 1949. In de jaargang 1950 van datzelfde blad verscheen het feuilleton „Tumult in een toeristenhotel” en in de jaargangen 1951-1952-1953 tenslotte „Een speurtocht door Noord-Afrika”. De laatste twee feuilletons wijken inhoudelijk nauwelijks af van de boekversies, op één opvallend detail na: het circus dat wij (en de FBI) zo goed kennen onder de naam Bonzario, heet in het feuilleton Circus Mikkenie, een circus dat redelijk vaak wordt genoemd in de Jeugdkampioen en waaraan diverse artikelen in dat blad zijn gewijd. „Een speurtocht door Noord-Afrika” begint niet, zoals men mocht verwachten in nummer 1 van dat jaar, maar pas in nummer 11, het juli-nummer. De boekuitgave verscheen apart genoeg nog vóór alle afleveringen van het feuilleton gepubliceerd waren.
Van alle delen uit de
Bob Evers-serie is de dollarjacht-trilogie wellicht het meest „autobiografisch”: voor veel namen, personen en huizen uit deze trilogie heeft Willem uitvoerig geput uit zijn oorlogsverleden. Natuurlijk geldt dat ook voor de bunker van de valsemunters, maar toch op een heel andere manier dan we wellicht zouden denken. Inspiratie voor de filmmaatschappij in de bunker heeft Willem rechtstreeks opgedaan uit het verhaal „Filmen in een heuvel” door Nic. Blans in het juni-nummer van de Jeugd-kampioen 1951.
Nic. Blans (jr.) (* 26 mei 1917 , † 28 oktober 1996) was een vaste medewerker van de
Jeugdkampioen en zijn naam zal wellicht ergens een belletje doen rinkelen: hij was de illustrator van het feuilleton „Drie jongens en een caravan” in dat blad.
Lees hieronder zijn spannende bunkerverhaal, compleet met filmmaatschappij, een lager gelegen verdieping en meer van dat soort grollen, en vergelijk dit met Willems beschrijving van de bunker van de Anglo-Italiaanse Filmmaatschappij d’Imago N.V. in „
Een speurtocht door Noord-Afrika”.



Zelfportret van Nic. Blans jr. uit de Jeugdkampioen van 8 september 1949.

Wat doe je, als je een heuvel ziet, waar een schoorsteen uitsteekt? Maar laat ik bij het begin beginnen. Ik wandelde over het terrein van de Zuidhollandse Rijvereniging, aan de rand van de Haagse duinen. Wat weilanden omzoomd met kreupelhout, ’n stuk bos, ’n paar heuvels. ’n Mooi terrein waar een ruiter alles vindt wat zijn hart begeert. Net op de grens van het weiland en het bos ligt een verhoging, gedeeltelijk begroeid met bomen en struiken, zo op het eerste gezicht een volkomen natuurlijke glooiing van het terrein. Maar als je er bovenop geklommen bent, krijgt je vertrouwen in de echtheid van die heuvel een eerste schok. Er steekt een schoorsteen uit! Als je achterdocht eenmaal wakker is geroepen, blijkt er iets niet helemaal te kloppen met die heuvel.
Er zit een gebouwtje aan vast geplakt, er lopen vreemde betonnen gangen door en de bomen die er op groeien blijken allemaal uit een soort gemetselde schoorstenen te steken, beginnen dus blijkbaar lager dan de helling en worden zo voor verstikking behoed.
„Alweer een bunker,” dacht ik, want daar zijn we aan de kust wel aan gewend, al was dit, om zo te zien, wel een buitenmodel. Het had niet veel gescheeld of ik was rustig verder gewandeld, maar toen viel m’n oog op een eenvoudig wit bord, waarop stond, dat hier onder de grond een Film-studio verscholen zat. Ik wilde daar graag iets meer van weten en dus keerde ik op m’n schreden terug en wandelde de heuvel binnen. Eerst een betonnen gang in, die ’n meter of zes de grond in liep en toen op een keurige ijzeren deur eindigde. Zo kwam ik in het domein van twee Haagse film-enthousiasten, die direct bereid waren me hun merkwaardige studio te laten zien, en hier is dan het relaas wat ik er bij te horen kreeg.


.... iets als een betonnen trechter, die een eind de heuvel in loopt ....


Het ideaal van iedere filmer is een eigen studio en dat betekent in de allereerste plaats een heleboel ruimte. Nu weten jullie allemaal wel hoe we hier in Nederland om ruimte verlegen zitten en dat geldt heus niet alleen voor woonruimte, met fabrieksruimte is het al niet veel beter. Toen deze twee film-mannen, vrij kort na de bevrijding, het in hun hoofd kregen een eigen studio te openen, leek dit zo op het eerste gezicht een haast onmogelijk plan. Energiek als ze waren, lieten ze zich niet uit het veld slaan ondanks alle tegenslag en het zoeken naar geschikte studioruimte was een ware Odyssee door Den Haag en omgeving. Als ze dan eindelijk met veel moeite en narigheid ergens een pand dachten gevonden te hebben dat hen voor het doel geschikt leek, werd het prompt door de brandweer afgekeurd.
Het was allemaal niet erg opwekkend, ondanks al hun moeite en doorzettingsvermogen ging het er na een tijdje toch naar uitzien, dat het een hopeloze questie was.
Zo stonden de zaken, toen een van de twee vrienden een wandeling in de omgeving van Den Haag maakte. Het was op een Zondag. Druilerig weer, en dat gecombineerd met de tegenslagen, die alle grote plannen in de war dreigden te schoppen, geven een klein vermoeden van zijn stemming.
Tot overmaat van ramp begon het opeens flink hard te regenen. Even schuilen dus maar. Jullie snappen het zeker al, er was een heuvel met een soort betonnen trechter, die naar binnen liep. Om de tijd te korten keek hij eens in de pikdonkere ruimte. Toch eens kijken hoe het er daar binnen uitziet. En zo schuifelt hij bij het onzekere licht van een lucifer een soort gang binnen. Overal rommel en stank. Hij slaat een hoek om, voorzichtig langs de muur, telkens nieuwe lucifers aanstrijkend. Dan botst hij op een machtige stalen deur met op de vier hoeken grote handles en daar achter is een ruimte die niet te overzien is met lucifers-vlammetjes.
Omdat zijn doosje lucifers bijna leeg is, besluit hij maar terug te gaan. Wat merkwaardig hoog zijn die gangen voor een bunker! Dat het in meer dan één opzicht een vreemd geval is, merkt hij, als hij plotseling geen grond meer onder zijn voeten voelt en een trap aftuimelt. Waar een trap is, en een flinke brede ook, moet nog meer ruimte zijn. Helemaal niet gek dat hij ineens ’n tikkeltje enthousiast wordt, hij gaat naar huis en haalt een lantaarn. Wat hij dan te zien krijgt, lijkt in de eerste opwinding een eindeloze rij zalen, kamertjes, trappen, vervuild en geblakerd weliswaar, maar hier is in ieder geval ruimte, ruimte in overvloed.
Er volgen natuurlijk meer expedities naar de bunker, er wordt een plattegrond gemaakt. Het blijkt dat er op iedere verdieping zes grote ruimten zijn van tien bij zes meter. ’n Paar daarvan zijn onderverdeeld in kamers en kamertjes. Er zijn drie ingangen, verdedigd door mitrailleursnesten, een wonderlijke combinatie met de grote rode kruisen, die de ingangen versieren. Om kort te gaan, ze konden de bunker, die in de oorlog als ondergronds hospitaal had dienst gedaan voor ongeveer tweehonderd patiënten, volslagen ingericht als modern, ziekenhuis met operatiekamer en al, en die na de bevrijding volslagen was leeggeplunderd en verwaarloosd, huren.


Twee verdiepingen .... wie zou denken dat hij in een blok beton onder de grond zit? ....


En deze keer kon de brandweer werkelijk niet veel bezwaar meer maken. Nu volgde een tijd van plannen maken, breken, bijbouwen, een eindeloos gereken en gekien om met zo weinig mogelijk kosten het betonnen gevaarte bedrijfsklaar te maken.
Ook de hele installatie voor luchtverversing en verwarming was er uit gesloopt. En luchtverversing is absoluut onmisbaar in zo’n ondergronds gebouw, waar je niet kunt zeggen: Jan, doe het raam eens open, het wordt hier benauwd.
Dan waren er de filmtechnische problemen, geluids-isolatie, basis-verlichting, enzovoort. Problemen die in een gewone studio al hoofdbrekens genoeg kosten, maar in een bunker waar je voor ieder gaatje in de muur uren staat te hakken en als je echt wilt gaan breken dynamiet nodig hebt, nog veel ingewikkelder werden. Zo heel eenvoudig was het dus niet.
Enfin, het is allemaal keurig voor elkaar gekomen. Als je nu in het projectie-zaaltje komt, een volledige bioscoop-ruimte, waar proefgedraaid wordt en toekomstige „klanten” komen kijken naar films die hier gemaakt zijn, vergeet je helemaal dat je in een blok beton meters onder de grond zit.
De ruimte waar de opnamen gemaakt worden is natuurlijk de meest interessante. Stukken décor, kolossale schijnwerpers, alles wat er bij het maken van een moderne geluidsfilm te pas komt, wie interesseert dat niet, zelfs al heb je zo veel verstand van techniek als een bosneger. Meterslange ontwikkel-machines voor kleurenfilm doen me even met weemoed terug denken aan de kleine glazen bakjes waarmee ik vroeger zo gezellig in het donker zat te knoeien als ik mijn eigen gemaakte plaatjes ontwikkelde en heel voorzichtig probeerde te experimenteren.


Uit de geluiddichte contrôle-kamer kijken we in de filmstudio, het hart van deze merkwaardige heuvel ....


Hier wordt ook geëxperimenteerd, maar dan op grote schaal, met veel enthousiasme, op een wetenschappelijke basis.
Toen ik de studio in de bunker verliet, had ik heel wat te horen gekregen over de moderne film-techniek en alles wat daar aan vast zit, eerlijk gezegd, duizelde het me wel een beetje en ik ben er ook een heleboel prompt van vergeten. Wat me het meest is bijgebleven is het grote plezier waarmee deze twee jonge cineasten werken, waardoor ze ook in staat blijken om veel te presteren.






Twee jongens en een ouwe schuit
Jaap Verduijn

Willem was een wonderlijke man, laat dat even gezegd zijn. Van vroeg in 1972 tot en met, als ik mij niet vergis, april 1973 bewoonde ik de roef en het stuurhuis van WWW’s „Motorschip Maria van Mijdrecht” in de Amsterdamse Prinsengracht, terwijl Willem zelve in het als niet onaangename woning ingerichte ruim verbleef.

Ja, Willem was een wonderlijke man, dus van enige regelmaat was geen sprake. Soms was ’ie wekenlang aan de zuip, en dan, inééns, taaide hij af naar de Hugo de Grootstraat in Den Haag om aldaar aan het een of andere meesterwerk te schrijven, onder het genot van uitsluitend thee - geen druppel alcohol. Het meeste dat ’ie schreef in die tijd had niets met Bob Evers te maken, op de twee „illegale” Bob Eversen na: „Arie Roos als ruilmatroos” en „Bob Evers belegert Fort B” en. Dat laatste had trouwens als werktitel gehad „Bob Evers belegert Bunker B”, maar dat lag niet zo lekker in de bek dus werd de bunker omgebouwd tot fort.

Met redelijk genoegen had ik de twee clandestiene boekjes gelezen en Willem verheugde zich in mijn lof. „Ja, ik kan het nog stééds!”... ik hoor het de besnorde bandiet nòg zeggen! Het zette echter geen zoden aan de dijk, en in die tijd was na het gelazer met z’n uitgever alsmede de voortdurende aandrang van de fiscus de „Maria van Mijdrecht” het enige wat Willem restte van de Bob Evers-opbrengst - en het schip dreigde ook van onder z’n kont vandaan verkocht te worden.

Dat maakte Willem overigens geen fluit uit, want hij zag altijd wel kans ontspannen aan de kost te komen en zo leidde hij op en om dat schip een ongeregeld leven; hij was dan ook niet zelden dronken en/of afwezig wanneer er bezoek kwam. Dat vond hij vervelend, want hij liep niet graag vrienden en vooral vriendinnen mis, dus had hij onder een lap doorzichtig plastic op de brievenbus van het schip de volgende tekst aangebracht (het originele briefje bevindt zich voor zover ik weet thans in het bezit van Roger Schenk): „Willen Bezoekers, Bestellers, Belangstellenden, Bezetenen, Bedouïnen of wie ook die mij niet thuis treffen alsjeblief een briefje, hoe summier ook, in de bus doen? Goedwillende buren verstrekken de meest verbijsterende signalementen, waar ik echter nachten van wakker lig. Wat dacht u van: „Keurige heer met snor en dame met paardestaart”? Zoek dan maar uit. Briefjes plus potlood aan touwtje in de bus. Willem.”
Dat was een redelijk effectieve manier om boek te houden van het bezoek dat in die dagen af en aan liep, mede vanwege het strategische punt waarop het schip lag, namelijk vlak voor de deur van café „Het Papeneiland” waar Tiel en Henny energiek de scepter zwaaiden.
Tiel had al pijlsnel door dat Willem en ik afzonderlijk winstgevende klanten waren, goed voor een ferme omzet en hoogwaardig vertier, maar wij samen... nee. Het vertier kreeg dan de overhand boven de omzet en ons luid bulderend geloei was twee grachten verder nog te horen. We hadden met Tieltje dan ook snel een deal: Willem alleen was prima en Jaap alleen was prima, maar indien wij gezamenlijk wensten te gebruiken moest dat elders gebeuren. Dat vonden wij fair, en zochten dan De Oude Wester op, waar we dankzij de wat ruimere afmetingen van het etablissement veel minder gehoorschade aanrichtten dan in het toch wat kleine hutje van Tiel.


Foto van de „Maria van Mijdrecht” uit lang vervlogen tijden,
maar wel reeds op de huidige ligplaats, die niet meer vóór „Het Papeneiland” is.
(Met dank aan Lydwina Meerman).

Het beroemde briefje.

Het geschiedde ook in die jaren dat iedereen boos was op Zuid-Afrika, en met Angola was er geloof ik ook iets mis. Dit leidde ertoe dat politiek bewuste lieden géén Zuid-Afrikaanse Outspan-sinaasappels mochten eten/persen en géén Angola-koffie wilden en/of mochten drinken, hetgeen voor Willem, de politiek meest ONbewuste man die ik ooit heb meegemaakt, natuurlijk reden was de kont tegen de krib te gooien. Op de Prinsengracht zaten enkele zeer linkse cafés zoals „De Prins”, en als Willem en ik over de gracht waggelden onderweg van „’t Papeneiland” naar „De Oude Wester” gooide de besnorde oproerkraaier tijdens het passeren steevast de deur van „De Prins” open, brulde op vol volume „Van nu af aan drinken wij alléén nog maar Angola-koffie”, en vóór het verzameld grauw zich op ons kon storten waren we alweer weg, beschutting zoekend in de veilige „Oude Wester” van Tante To en Johan.

Een paar jaar later toen Willem en ik beiden reeds lang het schip verlaten hadden kwam de gevierde auteur mij zo nu en dan opzoeken in één of twee van mijn stamkroegen, zoals „Florians Bodega” en de „Barbecue” in Oud-Zuid. Vanwege Willems grote drankinname raakten zijn ingewanden wel eens van streek, en zo gebeurde het dat ’ie in de „Barbecue” zich ineens dringend diende te ontlasten en daartoe in het herentoilet verdween. Enigszins pips ogend kwam hij weer te voorschijn en hij besloot het pand te verlaten terwijl ikzelve geestdriftig innemend achterbleef. Na een kwartiertje ging een volgende gast naar de WC, en kwam even later met een vies gezicht terug: „Iemand heeft daar een volgescheten pendek laten liggen!”
En inderdaad... de voorlaatste bezoeker oftewel Willem W. Waterman had ’t kennelijk niet lang genoeg kunnen ophouden, z’n onderbroek ondergededderd, het ding uitgetrokken, en achteloos achtergelaten. Je maakte altijd wel wàt mee met die man.

Een doodenkele keer gingen we op bezoek bij Willems zoon Paul (thans wijlen), die toen in de Quellijnstraat woonde. Dat was heel merkwaardig met Willem en Paul: eigenlijk hadden ze de pest aan elkaar, maar soms werd de schone schijn toch met moeizaam tussen de tanden door gemompelde beleefdheden hoog gehouden. Ik voelde me nooit echt lekker met die twee samen - het was alsof een mandril abusievelijk een baviaan had verwekt: ’t zijn allebei apen, maar ze spreken een andere taal en volgen andere instincten.

Toch hadden vader en zoon ook wel iets gemeen: je kon op geen van beiden rekenen. Bij Willem lag dat aan de alcohol, hoe het met Paul zat, weet ik eigenlijk niet. Het moet rond 1979 zijn geweest dat ik een part-time baantje als corrector had verworven bij Zetterij Holland aan de Nieuwezijds Voorburgwal. Een paar dagen na mij arriveerde aldaar een tweede nieuweling: een zekere Paul van den Hout. Wij schudden elkander welgemanierd de hand en bogen ons vervolgens over het werk. Paul kon dat wel - wat hij niét kon, was zich aan het rooster houden. Minstens de helft van de tijd kwam hij of veel te laat, of helegaar niet opdagen, zonder zich even af te melden. Daar viel dus niet mee te werken, en toen na een paar weken Paul (nog steeds zonder enig bericht) dagen achtereen was weggebleven werd hij maar als „afgevoerd” genoteerd. Voor zover ik weet, is hij nooit meer komen opdagen. Ik weet niet precies waarom, maar ik had wel eens het gevoel dat hij mijn aanwezigheid niet prettig vond. Ach... zulks kan ik niemand euvel duiden.

Willems andere kinderen Michiel en Sylvia, beiden nog jong, doken ook met enige regelmaat op. In 1972 werd de Floriade in het Amstelpark gehouden, en Willem vond dat wel een leuk uitje voor Sylvia met wie wij in de bij de „Maria van Mijdrecht” behorende vlet, aangedreven door een anderhalf pk Seagull, naar het evenement pruttelden. Onderweg over de woeste baren der grachten en Amstel legde ik een soort vaderlijke bezorgdheid voor Sylvia aan de dag, haar bij iedere golftop en bij elk overhellen van de boot (om de een of andere reden in het Engels) waarschuwend: „Be careful! Do be careful!” Dat had ik beter tegen mezelf kunnen zeggen, want door het geregeld, bijna voortdurend, tot mij nemen der aan boord ruimschoots aanwezige alcohol bleek ik na aankomst te bestemder plekke niet meer in staat overeind te komen, dus terwijl Willem en Sylvia zich vrolijk koutend over het Floriade-terrein begaven, bleef ik boerend en winden latend in de vlet liggen. Hoe het is afgelopen weet ik niet meer - wellicht dat Sylvia zich dit nog herinnert. Enkele jaren later had Sylvia een baan bij het seksblad Candy, in hun fraaie bureel aan het Haagse Noordeinde. We praatten genoeglijk, en toén wist ze in ieder geval nog hoe ’t allemaal gegaan was op en rond de Floriade.

(Wordt vervolgd)





Wonderlijke woorden in Wijk bij Duurstede
Luit van der Tuuk & John Beringen

Bob Evers blijft inspireren.
Als het om Bob Evers gaat, kun je soms wonderlijke dingen meemaken. Wat mij, John Beringen, onlangs ten deel viel, vereist echter wat achtergrondinformatie om een en ander begrijpelijk te maken. De meesten van jullie weten dat ik artikelen schrijf voor de
Wijkse Courant. In die hoedanigheid kon het gebeuren dat ik kennis maakte met dhr. Luit van der Tuuk, historicus, conservator van ons museum „Dorestad” en schrijver van boeken over o.a. de Middeleeuwen, Noormannen, Friezen en Franken. Nu woon ik in een wijk waarin de straatnamen zogezegd „Dorestad-gerelateerd” zijn. Dus straten waarvan de namen verwijzen naar personen uit de tijd dat Wijk bij Duurstede nog „Dorestad” heette. Zo heb je o.a. de Bonifatiusstraat die zich opzij van mijn huis bevindt. Nu wilde het toeval - even los van de vraag of dat nou wel of niet bestaat - dat alle straatnaamborden in onze wijk aan vervanging toe waren EN dat 2016 officieel is uitgeroepen tot „Bonifatiusjaar” omdat zijn missie precies 1300 jaar geleden begon: in 716 zou hij vanuit Engeland naar het vasteland reizen om uiteindelijk aan te komen in Dorestad. Wat was dan een mooiere symboliek om middels het onthullen van het eerste nieuwe straatnaambord in de serie voor dat van de Bonifatiusstraat te kiezen en daarmee het Bonifatiusjaar officieel te openen? Het oude bord bevatte slechts de tekst „Bonifatiusstraat”; het nieuwe bord was voorzien van een kleine verklarende tekst over wie Bonifatius was en wat hij deed. Luit van der Tuuk vormde samen met Nico Smit, Hans Liefhebber, Kees Slijkerman, Piet de Jong en Gerrit Taute het comité dat zich boog over de tekstuele uitbreiding op de nieuwe borden. Uiteraard was ik aanwezig om, gewapend met camera en schrijfblok, de plechtigheid vast te leggen voor het nageslacht. En men kan wel een beetje aanvoelen hoe dat allemaal verloopt: in afwachting van de wethouder, die de onthulling zou verrichten worden er handjes geschud, je babbelt wat met elkaar, want iedereen kent iedereen natuurlijk. Ik maakte een praatje met Luit. Het gesprek ging over boeken, schrijven en lezen. Op zeker moment sprak Luit de historische woorden: „Ik heb vroeger de Bob Evers-serie zowat stuk gelezen.” (over „onthullingen” gesproken...). We moesten onze interessante conversatie staken omdat door de komst van onze wethouder het officiële gedeelte van de plechtigheid zou gaan beginnen. Daarna gingen we allen grijzend uit elkaar. Niet lang daarna mocht ik via e-mail een alleraardigst stuk proza van Luit ontvangen dat ik u niet wil onthouden. (Overigens met toestemming van Luit alhier gepubliceerd).


Wonderlijke woorden in Wijk bij Duurstede

Op een zonovergoten middag schoot de overjarige, maar nog altijd prima lopende Duitse stationwagon van Nico het halflege parkeerterrein tegenover een klein winkelcentrum op, om abrupt in een lommerrijke hoek tot stilstand te komen. Toen we uitstapten, hadden we nog geen flauw vermoeden dat deze rustige middag het begin zou worden van het vreemdste avontuur dat we ooit beleefd hadden.

Het was allemaal diezelfde ochtend begonnen in hotel „De Gouden Leeuw” waar de hotelbediende mij een enveloppe bracht die hij zojuist van een postbode had aangenomen. „Telegram voor u meneer. Het is dringend.”
Ik zette het flesje London Tonic neer dat ik net aan mijn lippen had gezet en nam de enveloppe nieuwsgierig aan, bekeek het van alle kanten. Uit ervaring wist ik dat je altijd eerst rustig de buitenkant moet bestuderen. Vervolgens reikte ik naar de briefopener die ik als souvenir aan mijn avontuur Calamiteiten in een Kasteelruïne had overgehouden. In de enveloppe zat een telegram met de raadselachtige tekst:

Luit, Hotel De Gouden Leeuw, kamer 5 Kom naar Karolingersweg hoek Bonifatiusstraat stop kom zelf 12 uur stop bord aanwezig stop Hans

Ik bromde instemmend, nam meteen de hoorn van de haak en belde naar de receptie om een interlokaal gesprek naar Hilversum aan te vragen. „En breng me meteen een kan koffie en een half dozijn sandwiches.” Ik wist uit ervaring dat ik misschien een aantal nachten mijn bed niet zou zien en dan vormde een stevig ontbijt in ieder geval een behoorlijke basis voor mijn conditie.
Sneller dan ik had verwacht, begon het toestel op het tafeltje naast mijn bed te rinkelen. Ik nam op en kreeg Nico aan de lijn.
„Luister medestrijder en lotgenoot, ik heb geen tijd om het je allemaal uit te leggen, maar spring in dat pruttelende monster van je en kom zo snel mogelijk naar me toe. Werk aan de winkel.”
Snel pakte ik mijn spullen bij elkaar, stak een rol bankbiljetten in mijn broekzak en trok de deur van de hotelkamer achter me dicht.

Samen met Hans, die het telegram verstuurd had, vormde ik met Kees, Piet en Gerrit een geheim genootschap dat tot doel had middeleeuwse heiligen onder het stof vandaan te halen. In dat kader was ik als zelf benoemd kenner van de Middeleeuwen door het vroede gemeentebestuur aangezocht de wat mistig klinkende straatnamen in een woonwijk van hun geprezen stadje van een verhelderend onderschrift te voorzien. Zulks in ruil voor een welgemeende schouderklop van het voltallige bestuur. Onsterfelijke roem was mijn deel, zoveel was zeker. Eén van die straten was naar de stoffige Bonifatius (meestal als St. Bonifatius afgekort) genoemd, dus dit klusje was een kolfje naar onze hand.

Zo waren wij op die zonnige dag op de parkeerplaats bij de Karolingersweg beland. Schuin tegenover die parkeerplaats stond een groepje mannen bij een paal te smoezen waarvan het straatnaambord met een zak was afgeschermd. Het verse zand dat nog op het trottoir lag, verried dat die paal daar net was neergezet. Opmerkzaamheid is een eerste vereiste. „Ik zie die drommelse Hans en Piet al,” zei ik, terwijl Nico de auto afsloot. We beenden fluitend op het groepje af. „Bukken, snel achter die planten,” siste Nico me plotseling toe en duwde me met kracht opzij. Hoewel ik geen idee had wat hij gezien had, nam ik meteen een snoekduik achter een vrolijke opstelling van planten die de plaatselijke bloemist met het voorjaar in zijn hoofd op het trottoir had uitgestald. Binnen een tel zaten we allebei gebukt achter een partij veelkleurige viooltjes. Deze snelle actie maakte weer duidelijk dat we door onze vele avonturen volledig op elkaar ingespeeld waren.

„Daar aan de overkant staat John,” zei Nico.
„John Beringen?” vroeg ik ongelovig.
„In eigen persoon,” antwoordde Nico.
Ik keek hem ongelovig aan. „Dat kan toch niet? We hebben nergens sporen achtergelaten, ervoor gezorgd dat we niet gevolgd werden. We hebben er alles aan gedaan om deze actie geheim te houden. Hoe heeft hij dat voor elkaar gekregen?” Het antwoord op mijn vraag zou nooit komen. Verstijfd stonden we als aan de grond genageld, terwijl John lachend op ons af beende en zijn hand opstak. „Ha, jullie zijn ook gekomen?” Het was nu te laat om nog weg te komen en daarom konden we weinig anders dan blijven staan en hem schaapachtig aankijken.
John deed net alsof hij niets merkte en gaf ons allebei een hand. Hij kneep zijn ogen wat toe en vroeg ons recht op de man af: „Hebben jullie de doos Drosteflikken meegenomen?”
Oei, dat was een directe slag die heel hard aankwam en ons deed duizelen. Het was wel duidelijk, daar konden we niet meer onderuit. We moesten nu wel afstand doen van onze kostbare voorraad. Even hebben we nog overwogen om John te overmeesteren, hem met de aan repen gescheurde stroken van zijn overhemd te knevelen en dan in de achterbak van de auto van Nico te leggen, met een zakdoek in zijn mond gepropt. Maar we waren helemaal niet voorbereid op zo’n actie en hadden zelfs onze pistolen dan ook thuis gelaten. Bovendien liep er teveel volk rond voor zo’n opzichtige overval. We waren in Wijk en niet in Chicago. We wisten wanneer we het moesten opgeven.
Toch brandde bij ons die ene vraag: hoe John juist hier kon opduiken. Zijn antwoord was even kort als simpel: „Ik woon hier al jaren vlak om de hoek.” Tegen zoveel toeval is niets opgewassen. Vaarwel, mooie doos met Drosteflikken.

EINDE
(De Bob Evers Nieuwsbrief heeft er een belangstellende lezer bij)





Watermannelijke woningen, deel 6: 1957-1965
Roger Schenk

Nicolaïstraat 76, Den Haag : 1957-1959.
Na de laatste anderhalf jaar als eilandbewoner op de Kaag te hebben doorgebracht, keerde Willem op 9 januari 1957 terug naar het vasteland: Den Haag, om precies te zijn; in de Nicolaïstraat in Duinoord, om nog preciezer te zijn: net zo’n statige buurt als het Statenkwartier, waar Willem al diverse woningen had gehad en dat Duinoord aan noordzijde begrenst. Begin 2016 werd de parterre van ditzelfde pand (bouwjaar: 1905) nog voor meer dan vier ton verkocht, dus we mogen wel stellen dat Willem nu eindelijk echt op stand woonde. Heel wat comfortabeler dan het kleine huisje op de Kaag! En dat was wel nodig ook, want op 27 maart 1958 trad Willem voor de derde maal in het huwelijk, ditmaal met Marjon Niemeijer (* 1930 , † 1988), dochter van Meindert Niemeijer (* 1902 , † 1987) lid van de Raad van Bestuur van Nationale Nederlanden en verzamelaar van schaakboeken. Op 20 augustus van hetzelfde jaar, 1958, werd het echtpaar verblijd met de geboorte van zoon Michiel. Diens geboorteplaats is echter niet Den Haag, maar Apeldoorn, dus het echtpaar was Den Haag officieus alweer snel ontvlucht.


Lierderdrift 11, Beekbergen (gem. Apeldoorn) : 1959-1961.
De voornaamste reden om de grote stad Den Haag te ontvluchten was volgens Willem de alomtegenwoordige aanwezigheid van schoonvader Meindert Niemeijer. Laatstgenoemde was op z’n zachtst gezegd niet al te gecharmeerd van het idee dat zijn getalenteerde dochter getrouwd was met een bohémien-achtig type met een nogal dubieus oorlogsverleden en dat bovendien - weliswaar onder een pseudoniem, maar toch... - kinderboeken schreef. Niet alleen Willem zal zich geërgerd hebben aan de hijgerige aanwezigheid van zijn schoonvader, maar Marjon was de verwijten dat zij „beneden haar stand” getrouwd was evenzeer zat. Op 12 juni 1959 liet het echtpaar zich officieel registeren in het romantische onderkomen aan de Lierderdrift. Hier werd ook dochter Sylvia geboren, in 1959.
In het hoofdstuk „Toen mijn Vrouw zich verveelde” uit „Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig” is sprake van een verregend jazzconcert met o.a. Roelof Stalknecht, dat plaatsvond op zaterdag 3 december 1960. Uit de beschrijving in datzelfde boek krijgen we niet bepaald de indruk dat het echtpaar al te gelukkig was in het verre oosten van Nederland: „De bomen rondom het romantische buitenhuis met rietdak, rozentuinen vol luis en met twee oprijlanen in het idyllische Beekbergen beginnen al in september te druipen en druipen in één ruk door tot en met april” („Toen ik een nieuw leven ging beginnen ....”, p. 266).
Datzelfde reuze-idyllische huis zelf heeft inmiddels plaats moeten maken voor een nieuwbouw-bungalow en daarom moeten we het hier met een in het grijze verleden door Frank Engelen gemaakte foto, waarop we nog een oprijlaan (van de twee?) zien en een deel van het dak. Uit het zichtbare deel van het dak krijgen we niet bepaald de indruk dat het hier om een rietdak ging, zoals Willem ons wilde doen geloven...


Frederik Hendriklaan 119, Den Haag : 1961.
Op 15 augustus 1961 - net voor de aanvang van alweer een nieuw „druipseizoen” houden Willem, Marion en hun twee kinderen het voor gezien en het kwartet keert terug naar de veilige geborgenheid van het Statenkwartier in Den Haag. Willem woonde al twee maal eerder op de Frederik Hendriklaan (1949-1950 en 1951-1952, zie Nieuwsbrieven 45 en 46), maar nu is er een essentieel verschil met toen: de twee voorafgaande keren woonde Willem op nummer 23, nu dus een heel eind verderop, boven een winkelpand. Maar ook vandaag de dag nog kunnen we zien dat het een statig pand is, waarin Willem en Marion een verdieping gehuurd hadden. Het pand is net iets ouder dan Willem zelf: het dateert - net als de omringende woningen - uit 1910.


Van Beuningenstraat 33, Den Haag : 1961-1964.
Net om de hoek van de Frederik Hendriklaan ligt de Van Beuningenstraat. In dit huis uit 1912 - nog geen 75 meter verwijderd van het vorige adres - zouden Willem en Marion het maar liefst tweeëneenhalf jaar uithouden. Het ziet een heel stuk kleiner uit dan de enorme kasten op de Frederik Hendriklaan, maar niets is minder waar: het is wel heel smal, maar ook erg diep en beschikt over een woonoppervlak van maar liefst 200 m² en zes kamers plus twee badkamers, dus ook nu mogen we weer aannemen dat het echtpaar Van den Hout vanaf 1 november 1961 slechts één verdieping huurde.


Heemskerckstraat 38b, Den Haag : 1964-1965.
Op 13 maart 1964 verlaten Willem en Marion het Statenkwartier voorgoed en strijken neer in de Zeeheldenbuurt. Mocht dit pand u wellicht bekend voorkomen, dan kan dat aardig kloppen: Willem woonde hier namelijk van 1950 tot 1951 ook al, met zijn vriendin en latere tweede echtgenote Annelies (die eigenlijk Anneliese Jülkenbeck heette), maar dan wel op een andere verdieping: in 1950-1951 luidde Willems adres Heemskerckstraat 38 (zie Nieuwsbrief 45), nu is dat Heemskerckstraat 38b.







Drie jongens en een caravan
Willy van der Heyde

Vrijwel alle lezers van deze Nieuwsbrief kennen het boek „Drie jongens en een caravan”, deel 11 uit de Bob Evers-serie, op hun duimpje. Veel lezers weten dat het verhaal tussen april 1949 en 1950 als feuilleton is verschenen in de Jeugdkampioen, een van de talloze „...kampioen”-bladen die de ANWB in die tijd uitgaf. Tamelijk wat lezers hebben ook wel eens bij geruchte gehoord dat de tekst van het feuilleton nogal afwijkt van de uiteindelijke boekversie. Slechts weinig lezers weten echter daadwerkelijk wát er precies afwijkt. De Nieuwsbrief komt tegemoet aan de wens om het feuilleton te volgen.
Zoals gezegd startte het feuilleton in
Jeugdkampioen 7 (8 april 1949). De eerste 14 afleveringen tellen gemiddeld drie pagina’s en wijken - op enkele details na, zoals het huisnummer van Sanders op de Stratumsedijk - inhoudelijk niet of nauwelijks af van de boekversie. De vier laatste afleveringen (vanaf halverwege aflevering 15, Jeugdkampioen 21, 8 november 1949) wijken echter behoorlijk af van de latere boekversie en tellen elk nog maar twee pagina’s. Wat de oorzaak is, ligt nogal voor de hand: de redactie heeft Willem gevraagd om een razendsnel einde te breien aan het feuilleton, zodat er met ingang van het eerste nummer van de jaargang 1950 een aanvang gemaakt kon worden met een nieuw feuilleton: „Tumult in een toeristenhotel”. Dat feuilleton beslaat de hele jaargang 1950 (24 nummers); zowat elke aflevering telt 4 pagina’s en wijkt nauwelijks af van de boekversie.
Het feuilleton „
Drie jongens en een caravan” werd blijkens de Jeugdkampioen geschreven door ene Willy v.d. Heyde (sic!) en was geïllustreerd door Nic Blans (zie Bob Evers Nieuwsbrief 39 en hierboven). Tot het moment waarop Arie Bob in het bos achterlaat om met drie gevangen boeven naar de Belgische politie te rijden (hardcover, p. 102; pocket, p. 99) is de tekst in grote lijnen identiek aan de tekst uit het boek. Vanaf dat punt krijgt het feuilleton een andere wending met voor degenen die het boek kennen een onverwachte afloop.



XV.

DE POLITIE NEEMT DE ZAAK OVER

[…]

Arie was vrij gauw klaar. Hij sleepte de drie kerels achterin de grote Lincoln Zephyr, bond ze aan elkaar vast, zette het achteruitkijkspiegeltje zo, dat hij ze in de gaten kon houden, achter zijn rug, schakelde het plafondlampje aan en reed hobbel-de-bobbel tussen de bomen door naar de hoofdweg. Hij herinnerde zich dat enkele kilometers terug een vrij grote plaats lag. Binnen tien minuten was hij aan het politiebureau. De Belgische gendarmes keken stomverbaasd, toen een jongen van achttien een Lincoln kwam afleveren met drie gebonden mannen achterin. Arie vertelde zijn verbaal. Belgische politie houdt van aanpakken. Ze begonnen met het drietal in het cachot te zetten.
„Bien,” zei de inspecteur. „Maar wat wilden ze nu eigenlijk?”
Arie haalde de schouders op in verbijstering:
„Wij weten het ook niet. We dachten dat het hen te doen was om de constructie van de caravan uit te vissen, voor een concurrerende firma, maar dat kan ook niet, want het IS hen niet om de caravan te doen. Het gaat om de auto zelf. De Buick.”
De inspecteur plukte aan zijn kort sikje.
„De auto zelf, eh?.... En u zegt dat u in Holland al last van ze had.... Ik zal u eens wat vertellen. Dacht u, dat we die drie kerels zo vlot hadden opgesloten, alleen op het verhaal van een jongen van achttien jaar.... als we ze niet kenden?”
Arie keek hem verbaasd aan:
„Kènt u ze dan?”
„Twee ervan zijn leden van een beruchte smokkel bende. En ik vermoed....”
„U vermoedt?”
„Dat ze iets in uw auto over de grens wilden smokkelen.”
„Hoe kàn dat nou? We hebben er zelf in gereden.”
De inspecteur glimlachte:
„Buiten uw medeweten. Veronderstel eens dat ze die nacht, dat ze de Buick stalen eens juwelen of bankbiljetten ergens in de kofferruimte verstopten? Welke douanebeambte zal nu drie frisse, eerlijke jongens verdenken van deviezensmokkel?.......”
Arie sloeg zich tegen het hoofd:
„Natuurlijk!.... Wij brachten in alle onschuld de boel voor hen over de grens ….. en vannacht wilden ze het er weer uithalen.....”
- Hij boog zich opgewonden voorover: „Als ze het al gevonden hebben is er kans dat ze het in hun zak dragen.... of anders zit het nog in de Buick!...”

* *
*
Bob was intussen in draf het bospad opgerend waarlangs hij de Lincoln had zien arriveren. Af en toe stond hij even stil, zijn adem inhoudend, om te luisteren of hij mogelijk de gevluchte Amerikaan ook hoorde. Driemaal was zijn stilstaan vergeefs.
De vierde maal hoorde hij wel degelijk wat. Het knappen van een tak in de struiken, links van hem. Het was heus geen klein takje, en zo te oordelen kon slechts het gewicht van een mens die tak hebben doen breken. Bob liet zich meteen plat op de grond glijden en luisterde. Ritsel.... ritsel.... knap. Ditmaal een dunner takje. Er was geen twijfel aan.... links van hem bewoog iemand zich met grote voorzorg door het bos. En de persoon in kwestie kwam langzaam naderbij ook! Dàt was precies wat Bob wilde. Het is altijd heel wat prettiger in een bos plat te liggen en iemand anders op je af te zien komen, dan iemand na te zitten.
Het kraken en ritselen ging in een richting, scheef langs Bob op het bospad aan. Bob wachtte.….
Vijf meter voor hem bereikte een vage gestalte het pad.... en kwam het pad af, naar Bob toe. Nog drie meter.... twee....
„Jan!” riep Bob in verbazing uit.
Jan Prins sprong terug of hij op een landmijn had getrapt, maar de volgende seconde besefte hij dat alleen een vriend zijn naam kon kennen.
„Is that you, Bob?”
„It’s me. Pas op. Die Amerikaan is ontsnapt en zwerft hier ergens rond.”
Jan ging op de grond zitten:
„Wat ga je raar zitten, man. Wat is er?”
„Mijn armen zijn nog bij elkaar gebonden, ezel. Heb je een mes?”
Bob trok zijn zakmes, grinnikte en sneed Jan’s armen los.
„Waar kom je vandaan?”
„Die boeven hadden mijn voeten bij elkaar gebonden, maar zo klunzig dat ik er in een wip uit was. Toen ben ik op verkenning uitgegaan. Wat is er gebeurd?”
„We hebben er drie te pakken. Maar de Amerikaan is weg.”
„Mooi zo! Weet je - ik weet waar hij heen gaat.”
„O, ja? Ben je helderziende?”
„No, sir. Het is hem om een wiel te doen. Die nacht dat ze de Buick stalen hebben ze ons reservewiel omgewisseld met een ander Buickwiel en daar zat iets in verstopt dat wij over de grens moesten brengen.”
Bob knipte met zijn vingers:
„Dáárom zat dat wiel in Eindhoven ineens zo vol met beschadigingen! Het was een ànder wiel! Maar mèt een witte band.”
„Allicht. Daar letten ze wel op. Anders hadden we de verwisseling metéén gemerkt. Maar dat wiel zit nu op de wagen van Sanders in Eindhoven. En tien tegen één is onze Amerikaan daar nu full speed heen!”

XVI

DE TOCHT WORDT VOORTGEZET

Jan en Bob wandelden samen terug naar de caravan - en kwamen daar juist op tijd aan om Arie te zien arriveren met een agent aan het stuur van een politieauto. Zij begroetten elkaar met gejuich.
„Luister,” zei Jan meteen tegen de agent. „Die ene die ontsnapt is …..”
„Die Amerikaan,” vulde de agent aan, die van alles afwist.
„Juist. Die weet, want ik heb het hem verteld, dat het ontbrekende wiel bij Sanders staat, Stratumsedijk nummer 758 in Eindhoven. Bel de Hollandse politie op, want tien tegen één gaat hij daarheen. Met dat wiel is er iets aan de hand.”
De agent grinnikte en klom achter het stuur:
„Wij hebben wel een idee, wàt er met dat wiel aan de hand is. Dank je voor de tip. Ajuus!”
De politieauto schoot weg.
„Daar stane me nou,” zei Arie.
„Blijven we of gaan we verder?”
„Hoe laat is het?”
Arie’s radiumhorloge zei: „Kwart voor drie.”
„Ik wil nog wat slapen,” verklaarde Jan, „want ik moet fris zijn als ik rijd. We hebben een ruk voor de boeg via Namen tot aan Parijs.”
Bob keek onrustig rond:
„Die brave landgenoot van mij schuimt misschien hier nog rond ....”
Jan lachte:
„Gokkie maken dat hij nu al in volle vaart op weg is naar de grens en naar Eindhoven? Wie weet wat hij in dat autowiel verstopt heeft…… Kan wel een fortuin aan juwelen zijn!”
Arie wandelde op de caravan af:
„Jan - jij gaat pitten. Bob en ik zullen om beurten de wacht houden, want ik vertrouw het toch niet. Die vent is natuurlijk des duivels op ons!........”
„Wat zal ik rustig slapen met twee zulke wachtposten!” grijnsde Jan. „O.K. jongens - maf ze!”
Arie en Bob gingen in de keuken koffie zetten en Jan sliep binnen twee minuten als een blok. Het was ook een welbestede nacht geweest.

* *
*
De volgende morgen, toen de caravan al weer rustig voortrolde over de weg naar Namen, zei Arie tegen Bob :
„Zeg - heb jij al iets aan deze trailer ontdekt wat in de practijk niet voldoet ? Denk er aan dat we aan Graham rapport moeten uitbrengen over onze bevindingen en ervaringen.”
„Sure” zei Bob. „Daar denk ik steeds aan. Ze moeten beginnen met een etensluikje te maken tussen keuken en woonkamer. Telkens als ik tafel dek of afruim moet ik deur open doen - deur dicht doen - dat is om gek te worden.”
„Ho!” vulde Arie aan. „Nog wat! De een of andere gek heeft een gewone draaideur gemaakt tussen keuken en hier. Als je die deur open laat staan, wat je voor het gemak altijd doet, zwaait ze bij elke bocht met een knal dicht. Als je kinderen in zo’n kampeerwagen hebt, zitten die er minstens eens per dag met hun vingers tussen. Er moet dus een schuifdeur komen plus een etensluikje, dan hoeft die deur niet zo vaak open.”
„Juist. Dan nog wat: In de W.C. hebben ze een doortrekbak gemaakt. Dat is onzin. Verbruikt veel te veel water uit het reservoir. Ze kunnen best een drukkraan maken die juist zoveel water laat stromen als je nodig vindt.”
Arie staarde hem aan en begon hard te lachen:
„Dacht je dat dat minder water zou kosten?”
„Natuurlijk, ezel. Zo’n bak kost elke keer liters en liters.”
„En waarom dacht je dat ze die doortrekbakken hadden uitgevonden? Dan kun je aan elke W.C. wel een drukkraan maken - zo’n veerhandle waar je op drukt en die terugspringt en de kraan sluit als het niet meer nodig is.”
„Voor het gemak, man! Het is veel te lastig om alsmaar op zo’n kraan te staan duwen tot de pot helder is.”
„Och welnee, idioot. Dat is niet voor het gemak. Dat is juist om water te sparen. Anders blijven ze alsmaar spoelen en spoelen alleen voor de lol dat bruisende water te zien.”
„Jij bent gek!”
„Nou -laat hier eens een drukkraan maken - moet je eens zien hoe gauw je reservoir is leeggespoeld.”
„Jij bent knetter!”
Ze kregen er bijna slaande ruzie over. Ze belden er Jan over op, elkaar de telefoonhoorn uit de handen grissend, en Jan zei:
„Laat die trekbak nou maar - laat hem alleen wat kleiner van inhoud maken of maak het waterreservoir groter. En noteer dit: de ventilatie in de slaapkamers deugt niet. Die is heel aardig zolang je rijdt, maar als je ’s nachts stilstaat in een bos, en er is geen wind, sterf je in die kleine slaapkooien van de warmte in de zomer.”
„Hoe wou jij dat verbeteren?”
„Door een openslaande glazen kap in het dak. Als het mooi weer is kun je het hele luik openzetten met een haak en de sterren boven je zien staan tintelen. Als het regent is het niet heet meer, dan kan het dicht. En bovendien is het nuttig als ontsnapluik in geval van gevaar. Niemand heeft er aan gedacht wat er gebeuren moet als er eens brand komt in de keuken of in de woonkamer. Hoe moet je er dan uit? Of de wagen rijdt in het water terwijl er mensen in de slaapkamers zijn?.......”
„Grote Pier, ja,” zei Arie en schreef die punten op.
„Ik heb zelf nog wat opmerkingen over de keuken. De afvoerpijp van de gootsteen kan best wat grotere gaten hebben. Dat er dan theeblaren en zo doorschieten hindert hier niet, want er is toch geen riool onder - de pijp loopt recht naar beneden en loost op de grond.”
Arie schreef dat alles op en keek peinzend neer op zijn lijstje.
„Het is toch nog niet erg veel. Graham zal denken dat we helemaal niet op hebben gelet.”
„Och,” zei Bob grinnikend. „Als het niet genoeg is kunnen we altijd wel een paar dingen bedenken. Zoals een ingebouwde wieg aan het voeteneinde van een kooi, zodat mama altijd het oog kan houden op het kind.”
„En als ze nu eens geen kinderen hebben, sukkel?”
„Dan kan de Pekinees er in slapen of de kat.”
„Jij bent gek!” verklaarde Arie.
„Heb ik nooit bestreden,” antwoordde Bob, en ging platen van Dinah Shore draaien op de gramofoon.
* *
*
In de middag passeerden ze de Franse grens. Toen ze de Franse douane zagen staan, fluisterde Arie:
„Stel je voor dat er toch nog contrabande in een van onze wielen zit.”
„Dan klets je je er nooit uit,” zei Bob. „En denk er in vredesnaam niet aan, dikke ezel, of je kijkt zo benauwd dat ze ons metéén verdenken. Ga jij maar aardappels zitten schillen - dan kijk je dom en onschuldig.”
Arie bromde wat, maar volgde zijn raad op.
Hij zat nog zoet op het achterbalkon aardappels te jassen toen de caravan verder reed en de douanemannen kleiner en kleiner werden in de verte. De weg was overschaduwd door bomen; hier en daar versplinterd door de gevechten tijdens de Duitse opmars van Juni 1940.
„Halen we Parijs vandaag nog?”
„Als we geen lekke banden krijgen, ja. Tegen het donker.”
Arie knikte tevreden:
„De beste tijd om de Lichtstad binnen te rijden, hebben ze me altijd gezegd, is tegen donker, als je Montmartre met zijn duizenden lichtjes tegen de hemel ziet hangen.”
„Zeg - denk er aan dat je Jan zegt eerst langs het American Express bureau te gaan. Er kan een telegram liggen van Graham.”
Arie knikte. Er lag inderdáád een telegram van Graham, maar dat zouden ze de volgende dag pas ervaren.

XVII

EEN ONVERWACHTE ONTMOETING

Om negen uur in de avond, toen zij nog kort voor Parijs voortrolden, zat Bob samen met Arie op het achterbalkon. Zij hadden een Franse krant gekocht en Arie was bezig het belangrijkste nieuws voor Bob uit het Frans in het Amerikaans te vertalen. Bob rookte een cigaret - hij rookte altijd het meest van de drie, hij was ook de oudste - en keek uit over de slingerende weg en naar de auto’s die hen één voor één inhaalden. Jan Prins was een heel verstandig chauffeur - hij reed zelden harder dan zestig kilometer; niet alleen omdat de Buick nog zo nieuw was en pas ingereden, maar ook omdat hij een knaap van een kampeerwagen achter zich had en er niets voor voelde brokken te maken in een vreemd land. Graham had hun die dure combinatie van Buick en caravan toevertrouwd en Jan stelde er een eer in, het geval in Nice zonder schram of deuk op te leveren.
Het was langzamerhand heel gewoon geworden, dat auto’s die hen inhaalden, even achter de caravan bleven rijden, omdat heel wat mensen zich amuseerden met die twee jongens die op dat achterbalkon zaten. Het zag er zo gezellig uit....
Daarom lette Bob helemaal niet bizonder op, toen er een met stof overdekte, gesloten donkerblauwe Amerikaanse wagen aan kwam stuiven, afremde en achter hen bleef hangen. Hij ging pas opletten toen hij een arm uit het portierraam zag wuiven.
Bob ging ineens rechtop zitten:
„Arie….Hé….Kijk eens!”
Arie keek op en liet zijn krant zakken.
„Is dat niet....”
Het hoofd van een meisje, met een gemsleren baret op, kwam uit het portierraam te voorschijn.
„Waarachtig - dat is Yettie Sanders!”
„Hédaar! Stop!” klonk de heldere stem van Yettie.
Arie sprong op, rende naar voren door de trailer, tot in de cockpit, nam de telefoon op en belde Jan, achter het stuur.
„Prins hier. Wat is er NU weer? Is de melk aangebrand?”
„Stop, jó. Yettie Sanders moet ons hebben. Ze rijdt achter ons.”
„Wel van alle ..” klonk Jan’s verbaasde stem.
De caravan minderde vaart en kwam tot stilstand rechts van de weg. Het volgende ogenblik was Yettie achter bij het balkon.
„Dàt is me een tochtje geweest om jullie in te halen!”
Arie en Bob staarden haar verbaasd aan.
„Wil de oude heer zijn eigen wiel weer terug?” vroeg Bob.
Yettie keek hen op een eigenaardige manier aan. Ze stond op de weg, met één voet op de onderste trede van het stapje dat naar het balkon leidde en dat Arie voor haar had laten vallen.
„Luister eens, knapen. Wat is er met dat wiel van jullie aan de hand?”
Arie en Bob keken elkaar even aan, en toen op haar neer:
„Is de politie bij jullie geweest?”
Yettie’s ogen werden even donkerder Ze waren lichtblauw in gewone omstandigheden.
„Dus daar wist je van?”
„Toen niet, maar nu wel,” antwoordde Arie.
Jan Prins kwam ook naar achteren lopen.
„Ha, die Yettie.”
Yettie was niet erg vriendelijk.


„Ik wil hier haring of kuit van hebben. Wat hebben jullie in dat wiel verstopt en waarom heb je het aan ons gegeven? Als George er de band niet had afgehaald....”
Arie zei haastig:
„Ho! Stop! Heb je iets in dat wiel gevonden?”
„Dat haalt je de koekoek! En vertel me niet dat jullie niet weten wát, als je over de politie praat.... en....”
De drie jongens bogen zich naar haar over:
„Wat zat erin?”
Yettie’s ogen flonkerden van boosheid:
„Ik vind het een flauwe streek. Je had ons de grootste last kunnen bezorgen en....”
„WAT ZAT ER IN? De politie weet er alles van. Ze hebben ons ook beet gehad, die boeven. Wat zat erin?”
Yettie zei langzaam:
„George vond dat het wiel er wat beschadigd uitzag. Hij tikte een nieuw wiel op de kop. Maar die witte band moest worden omgelegd. In de binnenband, die los was gemaakt en weer dichtgeplakt, zaten 50.000 dollar in Amerikaanse biljetten.”
Er viel even een stilte. Toen liet Jan een lang, zacht gefluit horen:
„Dat is ….. op een zwarte koers van zeg 5 pop de dollar liefst een kwart millioen gulden...”
Arie boog zich, trok Yettie op het balkon en zei:
„Luister.”
Hij vertelde haar snel wat er gebeurd was. Yettie had een vlug stel hersens.
„Dus....de politie is nu bij ons thuis?”
„Als die Amerikaan er tenminste niet het eerst is geweest…..”
„Oéi!... en papa is alléén thuis. George, onze chauffeur” - ze wees op de auto - „heeft mij hierheen gereden om jullie in te halen.”
„Waar zijn die 50.000 dollar?”
„Thuis natuurlijk. Dacht je dat ik ze in mijn handtas hield als ik de Belgische en de Franse grens over moest?”
„Och wat - de politie is al bij je vader geweest, uren voordat die Amerikaan er kwam.”
Yettie stak zenuwachtig een cigaret op: „Daar ben ik nog niet zo zeker van. Dat hangt er van af of die Belgische inspecteur meteen de Eindhovense politie heeft opgebeld.”
„Hij zou wel gek zijn als hij dat niet deed!”
„Dan ken jij de Belgische politie niet. Wat er over de grens gebeurt laat hen betrekkelijk koud. Wat hebben zij er aan of de Hollandse politie iemand arresteert? Daar hebben zij geen eer van.”
„Maar het arresteren van een boef is een algemeen belang.”
„En wat als ze het bellen uitstellen? …..”
„Jij ziet het veel te zwart in.”
Yettie drukte haar cigaret uit:
„Klets maar. Ik ga meteen terug naar Eindhoven. Ik ben er niets gerust op.”
„O.K.,”’ zei Bob. „Ik ga mee. Een van ons moet in elk geval mee. Jullie kennen die Amerikaan niet en weten niet hoe hij er uit ziet.”
„Dat hoeft ook niet. Of de politie is gewaarschuwd en dan is de zaak in orde, of dat is niet gebeurd en dan is die boef allang geweest.... en wat er dan gebeurd is....”
Arie vroeg:
„Maar waarom hebben jullie in vredesnaam niet metéén de Hollandse politie opgebeld toen je die 50.000 dollar vond?”
Yettie begon van het trapje af te lopen, keerde zich op de onderste trede om, keek even op en zei langs haar neus weg:
„Och - ik vond jullie wel geschikte jongens en ik wist niet zéker of je van die 50.000 dollar afwist. Ze hadden best van die Graham kunnen zijn en....”
Bij die opmerking haalde Jan ineens zijn adem in. Bob keek op. Arie trok nadenkend aan zijn neus. Beide Hollandse jongens keken Bob aan:
„Zeg....” begon Arie langgerekt.... „Zeg Bob.... wie zegt jou dat die 50.000 dollar niet van Graham zelf zijn.... en dat die andere Amerikaan een handlanger is van Graham?...”
Bob staarde hen even aan, en begon toen op zijn hoofd te krabben.
„Graham is schatrijk,” merkte Jan op.
„Hoe rijker een Amerikaan, hoe liever hij smokkelt,” zei Yettie droogjes. „Ik vond het al zo gek dat hij jullie die caravan toevertrouwde.... Hij vond jullie natuurlijk ideale personen om die 50.000 dollars over de grenzen te brengen.”
„Kan niet,” zei Arie ineens. „Want dan had die bende in Den Bosch dat wiel niet hoeven om te ruilen. Dat geld is er die nacht in Den Bosch ingestopt.”
„Neem een raad van mij aan,” zei Yettie, „zie van die caravan af te komen en zo gauw mogelijk.”

XVIII (slot)

„Laat mij nou met die caravan doorrijden naar Parijs,” zei Jan, „en gaan jullie samen met Yettie terug naar Eindhoven. We kunnen niet met dat hele geval terugkarren.”
„Allicht niet,” stemde Bob in. „Dat heeft ook geen zin, want Yettie’s Buick rijdt twee keer harder dan we met die caravan kunnen toeren. En je moet gaan kijken of er in Parijs een telegram van Graham ligt.”
Yettie stond zenuwachtig te trappelen, met haar hand op de portierkruk.
„Kom, jongens....gáán we nu nog of niet?” Ze gingen. En met vaart. Yettie mocht er uitzien als een lief meisje, dat goed kon borduren, maar een auto rijden kon ze! Ze stoven terug naar de Frans-Belgische grens met een vaart als een straaljager. Arie zat voorin en Bob had de achterbank voor zich alleen. Hij boog zich ineens voorover.
„Say.... Hoelang rijden we er over naar Eindhoven?”
Yettie en Arie hadden daar vast en zeker allebei over zitten piekeren, want ze gaven bijna tegelijk antwoord:
„We zijn om zes uur in Eindhoven, als we geluk hebben,” verklaarde Yettie.
„Onmogelijk,” zei Arie. „Pas tussen zeven en acht.”
Bob riep:
„Maar dat is véél te laat! Die Amerikaan is vannacht al uit België naar Eindhoven vertrokken! Die is er nu al!”
„Dat weet ik wel,” zei Yettie bits over haar schouder, zonder haar ogen van de weg af te wenden. „Maar ik kan toch zeker niet vliegen!”
Bob antwoordde droogjes:
„Het is toch heel wat verstandiger om bij een café hier te stoppen en dringend Eindhoven op te bellen. Dan weten we metéén òf er wat gebeurd is, en als er niks aan de hand is, kunnen we je vader waarschuwen.”
„Gelijk heb je,” erkende Yettie, na kort nadenken.
De wagen zoefde door tot er rechts van de weg een wijnhuis opdoemde, witgekalkt en laag gebouwd onder een groep bomen. Even verder was een knalgele benzinepomp. Ze stoven binnen, vroegen of er telefoon was - die was er - en zaten de dikke Franse waard zo achter zijn vodden, dat hij zenuwachtig werd bij het aanvragen en nijdig de hoorn neergooide. Knarsetandend van ongeduld kregen ze hem eindelijk weer verzoend, en toen bleef er niets anders over dan wachten op het gesprek....
„Rrrring!” - de schelle bel klonk schril door de schemerige caféruimte. Yettie graaide de waard de hoorn uit de handen.
„Hallo.... Hallo.....Bent u dat, papa?”
Bob en Arie stonden aan weerskanten van haar, vol spanning: - „Heeft de Belgische politie u al opgebeld?....O gelukkig. Maar heeft U al wat gemerkt?”….
De hoorn sputterde een hele tijd en Yettie knikte een paar maal. Bob en Arie probeerden uit alle macht te verstaan wat het gesputter zei, maar dat lukte niet met dat ouderwetse, Franse apparaat.
„O.K.,” zei Yettie ten laatste. „Dat is prima. We komen zo snel mogelijk.”
Yettie ging benzine tanken bij de gele pomp en Bob en Arie bleven ongeduldig wachten tot de kosten van het gesprek bekend waren. Yettie kwam terug en betaalde. Daarna stoven ze weer voort, naar de grens.
„Wat zei je vader? Mogen we dat nu eindelijk weten?” vroeg Arie ongeduldig.
Yettie vertelde snel, haar voet strak op het gaspedaal houdend:
„Belgische politie belde vanmorgen op. Waarschuwde dat men waarschijnlijk zou proberen het reservewiel te stelen. Papa wist er al van, want we hadden immers dat geld gevonden. Hij heeft een val gezet voor die Amerikaanse vriend. Het reservewiel staat netjes in de garage, maar het geld ligt in onze brandkast. Achter het huis zit onze chauffeur verborgen, met twee politieagenten. De garage staat op een kier. De politie moet die vent betrappen terwijl hij het wiel steelt, zie je. Hoe kun je hem anders iets bewijzen?”
„Gossie, natuurlijk,” zei Arie. „Maar hij is tot dusver niet. komen opdagen?”
„Nee. Maar dat is niet zo gek. Hij is natuurlijk al lang in Eindhoven aangekomen, maar kijkt eerst de kat uit de boom. Hij heeft ook wel in de smiezen dat we nu weten dat het om dat reservewiel gaat, dat in Eindhoven is gebleven....”
„En hij kan wel op twee vingers narekenen, dat wij de politie er bij gehaald hebben...”
„Dus hij kan verwachten dat hij in Eindhoven wordt opgevangen.”
„Als hij leep is,” bromde Bob, „laat hij dat wiel waar het is en laat zich helemáál niet meer zien.”
„Nou....,” meende Arie. „Vijftigduizend dollar in de steek laten is een hard gelag, hoor. Ik kan me best indenken dat hij probeert er nog wat van te redden. Hoe groot ook het risico.”
„Rijden maar …... we zullen het vrij gauw weten.”

* *
*
Zij kwamen in Eindhoven aan te kwart voor zeven, stopten bij een telefooncel en belden het huis van Yettie’s vader op. Zij verwachtten half en half dat Sanders’ huis door de Amerikaan in de gaten werd gehouden en als hij Bob en Arie zag arriveren, zou hij gewaarschuwd zijn!
„Geen nieuws, Yettie,” zei Sanders. „Ik zit alleen in huis en loer om de beurt door alle glasgordijnen. De chauffeur zit nog steeds in de bosjes van de tuin met die twee agenten en ik denk dat ze zich knapjes vervelen. Maar nog niets gezien.”
„Hij is ’m gesmeerd,” bromde Bob.
„Geloof ik niet,” zei Arie koppig. „Hij is leep en gewiekst. Al zijn leven zit hij ergens in de buurt van Sanders zijn huis, loerend of hij iets van politie ziet of ruikt. Het is gewoon een kwestie van geduld.”
„Wie het eerst zijn gezicht laat zien.... hij of wij, bedoel je?”
„Juist.”
Bob, Yettie en Arie stonden te confereren bij de telefoon. Arie wees op Yettie en vroeg met nadruk:
„Als jij, ongezien, jouw huis in de gaten zou willen houden, Yettie, waar zou jij dan gaan zitten?”
Yettie had haar antwoord gauw klaar:
„Ons huis staat in een grote tuin, en schuin er tegenover is een lunchroom met een speeltuin. Dat is vroeger een boerderij geweest. Als je achter een van de kleine raampjes gaat zitten kun je een hele dag koffie drinken en ons huis beloeren zonder dat iemand je gezicht kan zien.”
„Best,” zei de dikke Arie. „Bel de politie op. Over een uur of anderhalf is het donker. Schemering is de goede tijd. Wij moeten twee rechercheurs mee hebben en in het donker naderen we die lunchroom ongezien. We gaan vóór en achter gelijk binnen.... en we hebben een goeie kans dat onze vriend daar zit te loeren.”
„En als hij er nou eens niet is?”
„Dan sla ik een figuur als modder,” zei Arie.
„Maar je bent toch al zo dik als modder,” lachte Yettie.
„En bovendien grijpt de politie wel eens vaker mis,” besloot Arie. „Dat is goed voor ze, anders worden ze te verwaand. Ik gok er op dat ik gelijk heb.”
* *
*
De inspecteur wie ze het geval voorlegden, gaf Arie gelijk.
„Je gebruikt je hersens goed, jongen,” zei hij. „Is het niks voor jou om later bij de politie te komen?”
„Ik loop teveel in de gaten met mijn sproeten,” antwoordde Arie.
Een kwartier voor de schemer gingen ze op weg. Arie met een lange rechercheur, Bob met een korte, dikkere. Ze schoven langs de kant van de weg tot aan de lunchroom. Arie met zijn politieman gingen naar de achterkant van de vroegere boerderij en een fluitsignaal waarschuwde de ploeg aan de voorzijde, dat zij in stelling waren. Er kwam een fluitje terug en meteen doken Arie en zijn metgezel de gelagkamer binnen.
„Daar zit hij!” riep Arie. „Met dat lange gezicht. In de hoek daar.....!”
Vóór de lange magere man zich kon bewegen zaten er een paar handboeien om zijn polsen.
„Waarom?...” brulde hij woedend, in slecht Nederlands.
„Diefstal van een auto op Nederlands grondgebied,” was het korte antwoord. „En verdacht van deviezenzwendel. Kom maar mee.”
* *
*
Een kwartier later stopte de Buick, met Yettie aan het stuur, voor het huis van Sanders. Per telefoon hadden ze hem het nieuws al medegedeeld.
„Goed werk, prima werk,” prees de oude heer, Bob op zijn rug kloppend.
„Ik was de slimmerd niet, hij was het,” meesmuilde Bob, Arie naar voren schuivend.
„Kom mee, kom mee,” zei de oude heer, de hall in dribbelend. „En er heeft een vriend van jullie opgebeld uit Parijs.”
„Jan Prins!” riepen zij uit.
„Juist. Er is een telegram van Graham in Parijs dat de caravan daar moet blijven, want Graham’s vriend uit Nice komt hem daar ophalen.”
Bob en Arie keken elkaar aan:
„Frisse morgen. Dat is metéén het einde van onze caravantocht.”
„Hoezo?” vroeg de oude heer, en de jongens legden hem uit dat zij gehoopt hadden, die caravan helemaal naar Nice te mogen brengen.
„Haha!” zei de oude, tegen zijn dochter knipogend. „Dan heb ik nog een verrassing in petto.”
„Ik moet deze week zelf naar Bordeaux voor een erfenis-kwestie. Jullie gaan mee. Dan halen we jullie Jan op in Parijs en jullie hebben nog een uitje ook. Dat heb je wel verdiend. O.K. of niet?”
„Graag!” juichten Bob en Arie. „Maar neemt u dan alsjeblieft genoeg reservewielen mee....”
„Want zulke geschikte jongens, die hun eigen reservewielen uitlenen, vinden we niet elke dag langs de weg,” besloot Yettie lachend.

EINDE





Enkele foto’s uit Rijpwetering en omgeving
Roger Schenk

Deel tien in een serie foto-impressies van de plaatsen van handeling van de Bob Evers-serie.
De meesten van ons zijn wel eens op Kaageiland geweest, al dan niet in het kader van een „officiële”, door de uitgeverij of Andere Tijden georganiseerde bijeenkomst. De Kagerplassen zijn echter groter dan alleen het dorp De Kaag, zoals elke Bob Evers-fan weet of althans behoort te weten. Daarom toont de onderhavige Nieuwsbrief voor de verandering wat foto’s van Buitenkaag, Rijpwetering en Warmond.


Kaartje van de Kagerplassen, die er inderdaad uitzien als een dolgeworden inktvis.
De nummers 1 t/m 7 geven aan waar de foto’s hieronder zijn gemaakt
.



We beginnen onze fotoreportage ditmaal in Buitenkaag (gemeente Haarlemmermeer, provincie Noord-Holland), domweg omdat „Een motorboot om een drijvend flesje” min of meer van start gaat met de vraag van Arie waarom Jan altijd boven z’n toeren raakte als zijn Penta-buitenboordmotor niet wilde starten. Aan het begin van de Grimbos-trilogie echter startte de motor vlot. En als hij nou niet wilde starten, had Jan Prins terecht gekund bij Van de Wansem Service Center, waar Penta’s verkocht en gerepareerd werden en worden. De winkel bevindt zich pal tegenover het pontje naar Kaageiland; als u goed kijkt, kunt u het pontje in de ruit zien weerspiegelen. (1)



Op de eerste avond legden Jan en Bob aan in deze bocht in de Ade, waar ze even later werden overvallen en gekidnapt door Hennie Schol en Bonzo. Later vond Arie hier het eerste spoor in de vorm van de op het kaaspapier overgeschreven boodschap van Pijnenborg. (2)



Op weg van de inham in de Ade naar de Nederlandse Zeilschool (op de Buurterpolder), waar Arie laat in de avond Colenbrander belde, passeerde hij een woonboot. De bekendste boot, die hier - in Jachthaven de Ade - ooit als woonboot dienst heeft gedaan, was de „Maia”, waar de schrijver van onze serie tussen 1952 en 1955 woonde; „Een motorboot voor een drijvend flesje” verscheen in 1953. Het zal toch niet dat Arie hier zijn geestelijk vader passeerde ...? (3)



Op weg naar zijn afspraak met Colenbrander passeerde Arie ook café „De Vergulde Vos”, zonder dat dit expliciet genoemd wordt. Toch is het café van belang, want het was in dit café waar Willy van der Heide en „Ome” Thijs Berkenhof de koop van de „Maia” bezegelen: „De smokkelvaart van de Maia”, p. 12. (4)



Op de Paardebrug vond de eerste ontmoeting tussen Arie en schertsdetective Colenbrander plaats. Eigenlijk wel jammer dat de foto niet ’s nachts is genomen, vanwege de sfeer: „De hoge balans van de Paardebrug rees op tegen de zeven sterren van de Grote Beer...”.
De hoge balans is te zien, de Grote Beer niet.
(5)



Naast de Paardenbrug ligt volgens Arie „Café Bakker”; in werkelijkheid heette het etablissement toentertijd „Restaurant Paerdeburgh” en dat doet het vandaag de dag nog steeds.
Naast het restaurant - waar het ’s zomers heerlijk toeven is aan het water, behalve wanneer je in het gezelschap van een Colenbrander bent - staat een standbeeld van Joop Zoetemelk, winnaar van de Tour de France in 1980, die in Rijpwetering opgroeide. De uitbaatster van „De Vergulde Vos” (foto 4) heette in de tijd van „
Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig”, p. 119) Betje Zoetemelk; niet bekend is of zij familie was van Joop. (6)



Op de plaats waar de Zijl uitmondt in de Kagerplassen, ligt de „Kaagsociëteit”, waar Arie navraag deed naar de verdwenen Jan en Bob, maar behalve bij een meisje met ogen als Haagse hopjes ving hij zoveel bot, dat hij zich geen dag uit zijn leven kon herinneren dat hij zoveel bot had gevangen als op het stampvolle terras van de „Kaagsociëteit”. Maar hij koopt er wel een mooie en duidelijke kaart van de Kagerplassen, dat dan weer wel. (7)







„En toen werd het tijd voor iets geheel anders...”
John Beringen


Het komt zomaar uit de lucht vallen.

Wat doet men op een stralende zaterdagochtend in juli? Dat verschilt van persoon tot persoon. De één slaapt eens lekker uit, de ander doet al die dingen waar hij doordeweeks niet aan toe komt en weer een ander zal zuchtend aan een klus in of om het huis beginnen, zich realiserend dat hij dat eigenlijk al veel eerder had moeten doen. Fred Huizinga was iemand die vond dat je altijd moest genieten van de zaterdag. Lang op bed blijven liggen vond hij maar niets („Zonde van de tijd,” zoals hij het altijd uitdrukte als dit onderwerp ter sprake kwam). Hij was die ochtend dan ook vroeg opgestaan, had brood gehaald bij de bakker op de hoek en had op zijn gemak koffie gedronken. Daarna had hij zijn bovenhuis in de Utrechtse wijk „Ondiep” verlaten om op de stadsbus (lijn 6) naar het centrum te stappen. Eenmaal daar aangekomen, was hij naar de markt op het Vredenburg gelopen om bij zijn favoriete visboer een lekkerbekje te nuttigen. Vervolgens was hij bij boekhandel De Slegte op de Oudegracht geweest alwaar hij een alleraardigst boekwerk over zijn grote hobby modelspoorwegbouw had aangeschaft. Hij was op weg een goede vriend van hem, Peter Heygraaf, die hij al kende vanaf de middelbare school.
Peter woonde in een monumentaal huis in de Zuilenstraat; een rustige straat, op een steenworp afstand gelegen van het Domplein. Peters vader was advocaat van beroep en had zijn kantoor op de Maliebaan. Peter zelf studeerde rechten. Fred moest altijd glimlachen als hij aan hem dacht: een uiterst secure jongen die altijd glashelder kon verwoorden waarin de kern van een probleem school. Nuchter als altijd, maar hij had één rare eigenschap: hij was bijgelovig.
Inmiddels was Fred de Oudegracht overgestoken en doorgelopen tot aan het Wed, een kleine smalle straat die vanaf de Donkere Gaard naar het Domplein voert. Precies op die hoek stond hij in dubio. Wat zou hij doen? Meteen doorlopen naar de Zuilenstraat of eerst nog een kopje koffie drinken in een van de vele cafés die zich in zijn nabijheid bevonden? Hij besloot het laatste te doen. Het zou beslist niet zo zijn dat hij bij Peter geen koffie zou krijgen, maar hij wilde eerst op zijn gemak zijn zojuist aangeschafte boek doorkijken.
„Dat ene kwartiertje maakt ook niet uit,” bedacht hij terwijl hij in beweging kwam. Het café, waar hij naar binnen ging, vormde het laatste pand van een rij die was gebouwd pal tussen de Donkere Gaard en de vier meter lager gelegen Oudegracht. Het was stralend weer; vrijwel alle gasten zaten buiten op het terras dat zich links van de ingang bevond. Aan een van de tafeltjes in de zaak zat iemand verscholen achter een krant. Nog voordat Fred de kans kreeg om een kopje koffie te bestellen bij de tapkast rechts achterin, liet de persoon zijn krant zakken om de volgende bladzijde op te slaan. Het bleek niemand minder te zijn dan Hans Verlinden, eveneens een goede vriend van Fred en Peter.
„Goedemorgen, Hans,” sprak Fred met een brede grijns.
Hans grinnikte wat en begon de krant, die hij aanvankelijk verder had willen lezen, op te vouwen: „Zo, oude makker, ook weer in het land?”
„Ik ben het land niet uit geweest,” reageerde Fred laconiek. „wil je nog koffie?”
Fred wees naar het lege kopje dat voor Hans op het tafeltje stond.
„Graag.”
„Twee koffie,” zei Fred tegen de man achter de tap. Deze ging prompt aan het werk en verklaarde dat hij de koffie wel zou brengen. Fred nam plaats aan het tafeltje en legde het keurig ingepakte boek hierop.
„Hoe gaat-ie?” vroeg hij nadat hij lekker onderuit was gaan zitten.
Hans haalde de schouders op: „Het houdt niet over. Donderdag heb ik voor het laatst bij die bedrijfsvereniging gewerkt via het uitzendbureau. Gisteren heb ik nog eens met ze gebeld, maar ze hadden nog niets anders voor me.”
„En nu zat je stiekem de personeelsadvertenties door te lezen,” merkte Fred op terwijl hij naar de slordig opgevouwen krant wees.
Hans glimlachte flauwtjes: „Och ja, je weet tenslotte nooit. Je weet dat ik graag werk in de administratieve sector, maar dat ik er niet aan moet denken om jaren en jaren op dezelfde stoel te zitten. Het uitzendbureau is wat dat aangaat de perfecte oplossing: werken bij verschillende werkgevers; soms twee maanden, soms drie maanden en een enkele keer een half jaar.”
„Het moet je natuurlijk wel liggen,” concludeerde Fred die er niet aan moest denken om regelmatig van het ene naar het andere bedrijf te vliegen waar je steeds weer opnieuw ingewerkt werd om dan na kortere of langere tijd te iets te horen te krijgen in de trant van: „heel erg bedankt voor alles, maar we hebben je niet meer nodig.”
„Aan de andere kant is het ook weer prettig dat ze nu even niets hebben,” ging Hans verder, „want als uitzendkracht moet je vaak je eigen vakantie forceren.”
Op dat moment werden twee koppen koffie op het tafeltje gezet.
„Dank u wel,” sprak Fred afwezig.
„Hoe bedoel je dat?” vroeg hij aan Hans.
„Nou, het is eigenlijk heel simpel,” antwoordde deze. „Bedrijven nemen uitzendkrachten in dienst omdat ze met drukte of onderbezetting zitten en dan kun je niet beginnen met te zeggen dat je de volgende maand er twee of drie weken tussenuit wilt. Mogelijk vinden ze dat prima, maar dan nemen ze een ander en die blijft dan gewoon in jouw plaats.”
„Op die manier,” knikte Fred, „ik begrijp het.”
Hans bromde iets onverstaanbaars en roerde in zijn koffie, waar hij zojuist melk en suiker in had gedaan.
„Nou moet je niet denken dat het bij mij ook allemaal rozengeur en maneschijn is,” liet Fred weten, „ik werk weliswaar bij de metaalfabriek van mijn vader op Lage Weide als medewerker verkoop, maar ik ben net zo goed als alle anderen maar een gewone werknemer. Als ik het in mijn hoofd haal om op een dag zonder geldige reden te laat te komen, dan staat hij ook heel demonstratief grimmig op z’n horloge te kijken.”
„Zo is het overal wat,” mompelde Hans, „wat zit er trouwens in dat pakje?”
„Een boek over modelspoorwegbouw,” antwoordde Fred.
Hans nipte voorzichtig aan de hete koffie: „ik had het kunnen weten.”
Hij had dit op een beetje plagerige toon gezegd. Fred deed alsof het hem ontging.
„Ik ben trouwens op weg naar Peter,” liet hij weten. „Heb je soms zin om mee te gaan?”
„Ja, natuurlijk. Wat leuk; ik heb hem al een tijdje niet meer gezien. Wilde je zo meteen gaan?”
„Ja, zodra we de koffie opgedronken hebben.”
„Prima.”

EINDE

Niets wees er op dat dit bezoek tot een bizar doch schilderachtig avontuur in Rusland zou leiden waarin de drie jongens het aan de stok zouden krijgen met oud-KGB’ers, corrupte officieren van het Rode leger en voormalig communistenbonzen. Hoe gaat dit verder en vooral: hoe loopt het af achter het IJzeren Gordijn dat toen nog maar een half jaar geleden was gevallen en waar op dat moment nog een „machtsvacuüm” heerste? Fred zou hierover later opmerken:
„Het was een soort van mistig schaakspel waar vanuit de nevel steeds nieuwe pionnen opdoken die we te slim af moesten zijn. Ik beken dat we soms gewoon het bijltje erbij neer wilden gooien. Uiteindelijk zou onze missie slagen, maar we hebben niets, maar dan ook niets, cadeau gekregen…”
Nieuwsgierig geworden? Wat de jongens meemaakten, valt allemaal te lezen in de Fred Huizinga-serie, die officieel het levenslicht gaat zien en die is geschreven door John Beringen. Het eerste deel, „Magistrale manoeuvres in Moskou”, zijnde het eerste deel uit de „Rusland-trilogie” zal rond Sinterklaas in de winkel liggen.
Wordt vervolgd…








Nieuwsbrief 46

Nieuwsbrief 47
als pdf

Nieuwsbrief 48

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana