Nieuwsbrief 47

Nieuwsbrief 48
als pdf

Nieuwsbrief 49

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana

Nieuwsbrief nr. 48
ISSN 1386-6451
januari 2017 - 24e jaargang nr. 1



Hoofdredactie: Roger Schenk en John Beringen; medewerkers: Hans en Ton Kleppe,
allen buitengewoon honorair leden van het Bob Evers Genootschap.
redactieadres: Mauritsweg 62 , 3314 JH DORDRECHT - internetredactie: nieuwsbrief@apriana.nl
http://nieuwsbrief.apriana.nl




INHOUD :
Nieuws van de redactieRoger Schenk & John Beringen
Winnetou-grapPeter de Zwaan
Over de nieuwe serie, de rechten en de NieuwsbriefJohn Beringen
In memoriam Willy van der Heide (2)Marie-José van den Hout
Bobs Bronnen (2) : Allerlei achtergronden omtrent Stampij om een schuiftrompetBert Brandsma
Narigheden rond een naamRoger Schenk
Willy van der Heide en zijn Bob Evers-boekenHans de Jong
Watermannelijke woningen, deel 7: 1966-1974Roger Schenk
„Uw spoorkaartje, mijnheer”(anonymus)
Enkele foto’s uit De KaagRoger Schenk
LaatkomersPeter de Zwaan




Nieuws van de redactie
Roger Schenk & John Beringen

Wij kneukelen hoog, wij kneukelen laag: wij kneukelen van hier tot op de Kaag...

„Nieuws” is het nauwelijks nog te noemen, maar daarom niet minder welkom: ook in het komende jaar zal Peter de Zwaan ons weer verblijden met twee nieuwe delen: dat begint een alleraardigste traditie te worden! Wellicht nóg aardiger is de opmerking van de uitgever van deze boeken, dat veel Bob Evers-liefhebbers deze twee nieuwe delen naast hun eitjes op de paastafel willen hebben, hetgeen er in de praktijk dus op neerkomt dat de Zwarte Zwaan zijn „eieren” komend voorjaar al vroeg zal leggen. Om de feestvreugde te verhogen mogen wij alvast een blik werpen op de voorzijde van deel 58, „De magistrale misverstanden van J. Masters”:


In deel 59, dat als titel „Ratzelraadsels bij het château de Faux” zal krijgen, verplaatst het illustere trio zich naar de schilderachtige Dordogne. De enige vraag die nu nog rest, is: waarom valt Pasen in 2017 zo laat?
Peter de Zwaan doet tegenwoordig alles in tweevoud en dat is voor elke lezer een intens plezier. Zo stuurde Peter ons maar liefst twee gastcolumns. Dat is zo overweldigend, dat je dat met de beste wil van de wereld geen gastcolumn meer kunt noemen, dus we hebben die term weggelaten. Vooral het eerste stuk is actueler dan ooit, aangezien het leven van de titelheld van zijn geestige verhaal opnieuw is verfilmd en tijdens de Kerstdagen uitgezonden zal worden op de Duitse RTL. Ach, Willem W. Waterman gaf zo’n 74 jaar geleden al luistertips in zijn rubriek „Rond de microfoon” en de aan hem gewijde Nieuwsbrief geeft anno 2016 kijktips: nihil novi sub sole.

Het zijn mooie, maar verwarrende tijden, vindt u niet?

Kennen jullie die schrijver met die enorme snor, die steevast beweerde dat toeval niet bestaat? De goede man had meer dan voldoende levenservaring, zodat wij mogen aannemen dat hij gelijk had. Het kan, mag en zal dus absoluut geen toeval zijn dat ook de welbekende John Beringen een maand of wat geleden een boek uitbracht met het woord „magistrale” in de titel. Wat jaren geleden begon als een van de vele pogingen van hobbyisten om een „eigen”, zij het illegale Bob Evers te schrijven, heeft John nu uitgewerkt tot een volledige roman, met compleet nieuwe hoofdpersonen en verwikkelingen, een zelfde soort procedé als Peter de Zwaan ooit met zo veel succes toepaste bij het omwerken van „De vierkante man” tot „Clandestiene streken op een cruiseschip”, maar dan omgekeerd. Verderop in deze Nieuwsbrief laten wij John zelf uitgebreid aan het woord over het veelbelovende begin van zijn Fred Huizinga-serie.



Kerstpuzzel

En ook dit jaar bieden de makers van de Bob Evers Nieuwsbrief hun lezers weer een Kerstpuzzel aan, om tussen Kerst en Nieuwjaar met de Top 2000 op de achtergrond ouderwetsch gezellig met het hele gezin te puzzelen. Ditmaal doet de redactie een beroep op jullie kennis van de drie hoofdpersonen van de serie: hoe goed kennen jullie Jan, Bob en Arie eigenlijk?

Kerstkaart van Uitgeverij Zwarte Zwaan

De Kerst- of, in een enkel geval Nieuwjaarspuzzel was vier jaar geleden een initiatief van de Nieuwsbrief teneinde de teleurstelling over het ontbreken van de toentertijd al traditioneel geworden Kerstkaart van De Boekenhalte weg te puzzelen. Tegenwoordig genieten wij dubbelop, want uit dezelfde richting - in dit geval uit Meppel - bereikte ons dit jaar een zo mogelijk nog veel mooiere Kerstkaart; we hebben dit jaar dus dubbel pret: en een puzzel en een kaart!



Bob Evers leeft nog steeds!

… en hij stoort zich niet aan grenzen! Op de Belgische zender canvas wordt het programma „Winteruur” uitgezonden, waarin presentator Wim Helsen vier maal per week mensen uitnodigt om een tekstfragment uit hun favoriete boek voor te lezen. Terwijl wij ’Ollanders ons onledig hielden met pakjesavond en knittelverzen, diende Frank Vander linden (zanger van de Belgische rockgroep De Mens en freelancejournalist, o.a. van het blad Humo) een hoger doel door een stukje voor te lezen uit een „jongensboek zonder bescheten moraal”. En dat is er natuurlijk eentje uit „onze” serie!
In eigen land haalde het Reformatisch Dagblad directeur Hans Mijnders van de Rehobothschool in Ridderkerk aan, die naast De Kameleon en De Vijf natuurlijk ook de hele Bob Evers-serie tot zijn eigen favoriete jeugdboeken rekent. „The times, they are a-chaning,” kraaide een niet nader te noemen Nobelprijswinnaar ooit: waar zijn die „goeie” ouwe commentaren van het Christelijk Jonge Mannen Verbond toch gebleven?
Frits Abrahams tenslotte, een naam die we wel vaker tegenkomen in combinatie met Bob Evers, noemde onze held op 1 juli j.l. ook weer eens in een van zijn columns in de NRC: hij zal ongetwijfeld een grote fan zijn van de serie. Terecht: wie is dat nou niet?

En om Wim, Hans, Frits en alle andere fans op hun wenken te bedienen hebben wij weer een volle, maar afwisselende Nieuwsbrief uitgegeven. Zoals gezegd twee gastcolumns van Peter de Zwaan, die wij geen gastcolumns noemen; de vaste rubrieken Watermannelijke Woningen en Enkele foto’s uit… zijn toe aan hun zevende resp. elfde aflevering. De relatief nieuwe rubriek Bobs Bronnen is ditmaal boeiend geschreven door Bert Brandsma. Veel allitererender zullen we ze wel nooit meer aantreffen! De redactie heeft genoten én veel geleerd van het artikel van allitererende Bert, die zelf klarinet en saxofoon speelt in de band van Chris Barber en op 15 januari a.s. met laatstgenoemde op zal treden in de woonplaats van een van de medewerkers van deze Nieuwsbrief (nee, niet Wijk bij Duurstede)! Voor de lezers wellicht de laatste kans om een van de mensen die in de oorspronkelijke hardcovers genoemd worden in levenden lijve te zien…
In aansluiting op Bert Brandsma’s artikel diepte John Beringen enkele oude krantenartikelen op: wist u dat zoiets „onschuldigs” als de naam van een dixielandorkest ooit aanleiding is geweest tot een bittere juridische strijd? Verder leverde het haast onmetelijke Kleppe-archief een bekend, maar ontroerend gedicht op van Marie-José van den Hout, benevens een artikel van Hans de Jong dat door omstandigheden enige tijd heeft moeten wachten op plaatsing in de Nieuwsbrief. De geestelijk vader van de Bob Evers-serie zelf pakt ten slotte uit met een humoristisch verhaal uit de jaren ’30 van de vorige eeuw.

Hebt u zelf kopij? Stuur dan uiterlijk 1 juni uw bijdrage naar nieuwsbrief@apriana.nl of per brief naar bovengenoemd adres! Bovenstaande voorbeelden van Marie-José van den Hout en Hans de Jong laten zien dat uw bijdrage vroeg of laat gepubliceerd wordt - al is het in sommige gevallen een millenniumpje of wat later!





Winnetou-grap
Peter de Zwaan

Niemand vraagt ernaar, maar het komt een keer en dan heb ik het antwoord toch maar mooi klaarliggen.
„Hoe werkt het nou in je hoofd als je bezig bent met een Bob Evers-boek?”
Chaotisch.
Daarmee is het belangrijkste wel gezegd.
In mijn hoofd heerst chaos en tegen de tijd dat ik gek word van mijn hoofd is er iets wat roept: „Rustig allemaal, de baas is bezig mesjokke te worden en daar komen we niet verder mee. Iedereen op zijn plaats, de ideeën-afdeling op de voorste rij en aan het werk.”
Ik zet dan de computer aan en begin. Dat wil zeggen: mijn vingers gaan aan de slag. Mijn hoofd is tegen die tijd wel een beetje klaar, want dat ik nou op dagelijkse basis diep nadenk, nee.
Ik zit te zitten en kijk naar mijn vingers. Mooie onderdelen, vingers, kijk ze eens dansen over de toetsen. Ze weten als vanzelf de e en de t te vinden waar de letteraanduiding al is weggesleten en ze trekken zich niets aan van de fouten die ze typen. Letters verdwijnen, woorden die ik onmogelijk bedacht kan hebben, verschijnen, ik bedoel: wie bedenkt nou typem en onmaglik. Ik niet, ze komen gewoon omdat mijn vingers dat leuk vinden. Later, als ik eindelijk naar het scherm kijk en de brij (brei tikken vingers die zich nergens voor generen) aan onmogelijke woorden zie, heb ik mijn hoofd weer nodig.
Maak daar nou maar eens te hanteren zinnen van, jongen, ga je gang.
Tot zover het maken van een boek.

De echte verrassingen komen als ik klaar ben.
Soms schieten me wilde zinnen te binnen, als ik in de stad ben, onder het eten, ’s nachts, in een winkel waar niemand een balpen heeft, in een lift.
In mijn werkkamer heb ik pennen en daar krabbel ik woorden op losse papiertjes. Belangrijke woorden. Woorden die absoluut nodig zijn, wil een boek worden zoals ’t moet worden.
Maar als ik klaar ben, vraag ik me wel vaak af waarom ik ze niet heb gebruikt. Als die woorden zo belangrijk zijn, waarom vindt niemand ze dan terug in het boek?
Ik denk omdat mijn hoofd goed is in alternatieven. De hoofdstukken komen er wel, daar heb ik de bijna onleesbare krabbels die erger zijn dan hiëroglyfen, niet voor nodig.
Af en toe, te laat om nog te verwerken, ontcijfer ik er een, en ben ik verbaasd.
Tussen de aantekeningen voor deel 58 staat „Winnetou-grap”.
Winnetou-grap?
Heb ik ooit een grap bedacht die te maken heeft met Winnetou? Ik ken absoluut geen grap over Winnetou, maar het staat wel op een kladje dus er is iets geweest, ik heb iets bedacht en het is me ontglipt.
In deel 59 van Bob Evers, „Ratzelraadsels bij het château de Faux”, komt het woord Winnetou één keer voor, maar niet als onderdeel van een grap. Het blijft me bezighouden. Een week later spookt het nog door mijn hoofd. Wat kan ik nou in ’s hemelsnaam bedoeld hebben?
Ooit zal ik het me herinneren en treffen jullie in een BE-boek een Winnetou-grap aan. Daarna ga ik piekeren over de aantekening „kasteelkluit”. (november ’16)

Winnetou (1893)

Winnetou (1956)

Winnetou (1963)

Winnetou (2016)






Over de nieuwe serie, de rechten en de Nieuwsbrief
John Beringen

Ter aanvulling op het bericht omtrent het verschijnen van „Magistrale manoeuvres in Moskou” (het eerste deel van de Fred Huizinga-serie) wil ik ingaan op één brandende vraag die wellicht bij verschillende lezers zal opborrelen als zij kennis nemen van deze nieuwe ontwikkeling: waarom geen avontuur met Jan, Bob en Arie in de hoofdrol? Het antwoord hierop is vrij simpel: omdat ik noch de rechten noch de bevoegdheid daartoe bezit. Nu weet ik dat sommigen schilderachtige theorieën kunnen weergeven, die niet zelden qua niveau haast de sfeer van een dogma oproepen, waarin gesteld en aangetoond wordt dat het schrijven van „witte” Bob Evers-verhalen niet echt drastische gevolgen in juridische zin zou hebben. Welnu… daar heb ik bitter weinig aan als er zich desondanks een advocaat bij mij zou melden met een flinke schadeclaim. Sterker nog: ik vermoed zelfs dat al diegenen die riepen dat het geen kwaad kon, hooguit zouden opmerken dat zij dit ook niet verwacht hadden en dat niemand onder hen bereid zal zijn om financieel bij te dragen aan de opgelegde claim (mocht het overigens zo zijn dat ik met dit laatste één of meerdere personen verkeerd beoordeel, dan hoor ik dat graag en bied ik op voorhand mijn excuses aan). Lezers van de Nieuwsbrief weten tenslotte dat de rechten van Bob en co. al in 2014 door Dutch Media Books zijn aangekocht (althans: van de eerste 32 delen), waaruit men, zoals eerder opgemerkt, kan afleiden dat ik die dus NIET heb.
En met deze laatste opmerking zijn we beland bij zowel een paradox als een wonderlijke kwestie. De paradox bestaat uit het feit dat velen om hen moverende redenen de Nieuwsbrief niet lezen, hetgeen inhoudt dat dit bericht hen evenmin zal bereiken. Hoewel… lezers en niet-lezers zijn natuurlijk altijd vertegenwoordigd op bijeenkomsten zodat deze melding zich - weliswaar druppelsgewijs - toch wel zal verspreiden onder de al dan niet principiële niet-lezers. En dit laatste zal bij de oplettende lezer (die dit dus WEL leest) enige vraagtekens oproepen. Laat ik daarom beginnen met te onderkennen dat je natuurlijk altijd datgene moet lezen wat je leuk vindt en niet moet gaan lezen omdat je zogezegd „geacht wordt om iets te lezen”. Een vroegere collega van mij verwoordde het ooit heel plastisch als „Mijn zuster is gek op mannen, maar ik vind er niks aan.” Is dit een sneer naar mensen die homoseksueel zijn? Neen! Het heeft slechts te maken met dingen in hun waarde laten en persoonlijke smaak waarover in theorie niet valt te twisten, maar hetgeen in de praktijk veelal geheel anders uitpakt. Natuurlijk zal binnen deze context het aloude stokpaardje „vrijheid van meningsuiting” opduiken. Daar is helemaal niks mis mee zolang men een mening (waarvan men geheel vrij is om die te hebben) niet gaat presenteren als een oordeel. Om dit laatste wat begrijpelijker toe te lichten: ik hou persoonlijk niet van spruitjes… moeten die daarom dan uit de handel genomen worden? Menigeen zou met de vinger tegen het voorhoofd tikken als ik zoiets zou gaan roepen. Gelukkig leven wij niet in een maatschappij die is opgezet als een Nazi-Duitsland of een communistisch Rusland waarin een blad, boek, tijdschrift of krant verboden kan worden omdat er dingen in staan die een minderheid niet welgevallig is. Ik groet zowel de lezers als de niet-lezers.





In memoriam Willy van der Heide (2)
Marie-José van den Hout

Dat Paul van den Hout een gedicht ter nagedachtenis aan zijn overleden vader heeft geschreven, getiteld „I.M. W.W.W.”, weet iedereen die deze Nieuwsbrief met enige regelmaat leest. En wie dat niet doet, heeft altijd Pauls bundel „Oud heden” nog in de kast staan, nietwaar? En even verder kijken dan z’n neus lang is, is wellicht een derde optie…
Dat ook Marie-José van den Hout zich op het glibberige pad der poëzie heeft begeven, was tot nu toe hoogstwaarschijnlijk slechts bij weinigen bekend. Haar gedicht, „In memoriam Willy van der Heide”, mist de literaire kwaliteiten van het gedicht van haar neef Paul, maar is toch een ontroerende ode aan haar broer, met wie ze haar leven lang een haat-liefdeverhouding heeft gehad en derhalve het opnieuw publiceren waard; bovendien zijn er inmiddels enkele nieuwe aspecten die een wat langere inleiding noodzakelijk maken. Het gedicht - eerder gepubliceerd in
Nieuwsbrief 5 (maar toen nog onder de titel „In memoriam W.H.M. van den Hout alias Willy van der Heide”) - is getypt op de achterzijde van een bericht van de Amsterdamse Effectenbeurs d.d. 4 januari 1993 en zo aan de Gebroeders Kleppe gestuurd. Of Marie-José het gedicht daadwerkelijk in of na 1993 heeft geschreven dan wel getypt, valt helaas niet meer na te gaan. Opvallend is dat zij twee ex librissen (hieronder afgebeeld) had bijgesloten, met als verklarende tekst:
„Bijgesloten een EX LIBRIS dat Willem in de nor voor me heeft laten ontwerpen: een huilende wolf op een stapeltje boeken naast een glas likeur.
Mijn briefpapier daarentegen is ontworpen door de graveur GUILLAUMOT Palais Royal, Paris - (dezelfde die dat van Sacha GUITRY ontworpen heeft) - Da’s andere koek.”
Dit stukje proza van Marie-José roept toch wel enkele prangende vragen op (van dat hééle prangende, weet u niet?).
Ten eerste proeft de redactie in deze woorden enig dedain ten opzichte van dat ex libris. Welnu, waarom heeft Marie-José datzelfde ex libris dan tot het einde van haar leven gebruikt? Sterker nog: op haar website Gelukkig Gisteren heeft het ex libris haar zelfs overleefd, met één kleine wijziging: „Maria José” werd „Marie José”.
Ten tweede: Marie-José heeft altoos beweerd dat zij haar officiële roepnaam José-Marie (voor zover een roepnaam officieel is, dan altijd) pas ná haar vertrek naar Frankrijk heeft veranderd in Marie-José, omdat de combinatie José-Marie in Frankrijk onbekend was. Maar… Willem werd op donderdag (géén zaterdag, zoals Marie-José en Paul beweerden) 23 december 1948 vrijgelaten uit zijn voorarrest, om zijn intrek te nemen bij Marie-José. Daarna pas is laatstgenoemde vertrokken uit Nederland, eerst naar het welbekende Bromborough en vervolgens naar Frankrijk. Toch zien wij hier duidelijk „Maria José” en niet „José Maria”! (De paar dagen of weken die Willem in gijzeling doorbracht in de cel, zoals beschreven in „Gezellige Weekjes Gijzeling” in „
Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig”, kunnen we hier buiten beschouwing laten).
Ten derde: als Marie-José zo trots was op haar beroemde briefpapier (er zitten beduidend meer dan twee Guillemotten in m’n ouwe internetjas, dus om welke Guillemot het gaat, wordt vooralsnog niet duidelijk; Sacha Guitry was een Frans acteur en regisseur, die al in 1957 is overleden), waarom typt ze dan deze liefdevolle ode aan haar broertje niet op dat briefpapier, maar op een achterkant van een verslag? En afgezien daarvan: wat moest Marie-José met een jaarverslag van de Amsterdamse Effectenbeurs?
Vooruit, de inleiding is weer eens langer geworden dan het hele gedicht zelf, ongetwijfeld tot groot genoegen van deze en gene!


.

- In memoriam Willy VAN DER HEIDE -
     alias W.H.M. VAN DEN HOUT
           - 1915 - 1985 -

----------------------------------------------------------
auteur van de 33-delige Bob Evers-serie

                        - - - - - - - - -


Vaak is een boek een groots avontuur
Een ontdekkingsreis, een oplaaiend vuur
Het gaat dan over een liefde die 200 pagina’s lang niet beantwoord wordt
Met in deel zoveel de vraag of de hoofdpersoon zich wel of niet van de Eiffeltoren stort

Maar soms lijkt een boek op een huis met oude ramen
Een jeugdherinnering, de smaak van gestolen bramen
Een kamer met boeken is dan ook als een warme lentezon
Lezen is immers verdwalen, drinken aan de bron

Neem nou bijvoorbeeld Bob Evers, die eigenzinnige held
Die overleefde zelfs zijn schepper, alles welgeteld
Hij, Jan en Arie waren met z’n drieën slimmer en sterker dan
Een hele divisie elite-troepen van meer dan duizend man

En ondanks het feit dat mijn broer beslist geen Balzac was
Behoorde hij toch tot datzelfde schrijversras
En schonk hij de Nederlandse jeugd zoveel leesplezier
Dat wij je, Willem, alsnog deze hulde brengen, op papier.

                                                Marie-José van den Hout



Ex libris van „Maria José”

Ex libris van „Maria José”


En als toetje de handgeschreven versie van het nog titelloze gedicht „I.M. W.W.W.” van Willems zoon Paul, een echt collector’s item:

.






Bobs Bronnen (2) : Allerlei achtergronden omtrent Stampij om een schuiftrompet
Bert Brandsma

In de loop der jaren is nogal eens gespeculeerd over het jaartal waarin het avontuur van het driemanschap Roos/Prins/Evers met Peter Schilperoort en de Dutch Swing College Band zich afspeelt. Een aantal hints daaromtrent zijn uiteraard te vinden in het boek zelf, oorspronkelijk uitgebracht in 1959. De bewerkte versie uit de pockets (Ik bezit een elfde druk pocket en een eerste druk hardcover) meldt dat Schilperoort het orkest een tijdje uitleende aan pianist Joop Schrier. Schilperoort, die in 1945 (met onder andere de in september 2016 overleden slagwerker Tonnie Nüsser) de band had opgericht, verliet het orkest eind ’55 en kwam terug rond 1960, toen het beroeps werd. Subtiel verschil tussen de eerste en elfde drukken is dan ook dat in de eerste druk staat: „... waarna hij het ganse orkest overdeed aan pianist Joop Schrier.” In ’59 was kennelijk nog niet bij Van der Heide bekend dat Schilperoort spoedig zou terugkeren en ook weer het leiderschap zou overnemen.
Omdat pianist Schrier in het boek wordt voorgesteld als orkestleider blijkt uit deze gegevens dus al dat het verhaal ergens tussen ’55 en ’59 moet spelen.
In „Een vliegtuigsmokkel met verrassingen” (ook uit 1959) komt Peter Schilperoort ook al even voor: Arie Roos hoort zijn naam en vraagt: „Schilperoort?” ... „Bent u Peter Schilperoort?... Van het Dutch Swing College?” Waarop in de eerste editie van het boek het antwoord volgt: „Vroeger van het Swing College.”
Wat lichtelijk verwarrend werkt, is dat Willy van der Heide nogal eens spreekt over beroepsmusici. Dit klopt niet helemaal; Buma, Kesber, Kolstee en Schrier hebben allen het orkest verlaten in een relatief kort tijdsbestek eind ’59, omdat ze juist niet volledig beroepsmuzikant wilden worden.
Vóór 1960 bestond het gezelschap hoofdzakelijk uit bevlogen liefhebbers die merendeels aan het studeren waren voor veelbelovende maatschappelijke carrières. Wel was de band al erg succesvol: in 1953 stond ze hoog in de hitparade met het de single Doctor Jazz, gezongen door gastzangeres Neva Raphaello. Ik ben er overigens van overtuigd dat de heren een aantrekkelijke bijverdienste aan het orkest hadden. Op weekdagen studeren, in het weekend op pad met de band, zal min of meer de routine zijn geweest.


De Dutch Swing College Band in de bezetting van „Stampij”:
v.l.n.r. Bob van Oven (
contrabas), Joop Schrier (piano), André Westendorp (drums), Dim Kesber (klarinet), Peter Schilperoort (klarinet), Arie Ligthart (banjo), Wybe Buma (trompet) en natuurlijk Wim Kolstee (met de uit de titel bekende „schuiftrompet”, maar waarschijnlijk zonder diamanten; in werkelijkheid gaat het hier om een trombone).


In „Stampij om een Schuiftrompet” komt een aantal namen van bekende jazzmusici voorbij zoals Louis Armstrong, twee maal Chris Barber en Sidney Bechet wordt zelfs driemaal genoemd.
Deze namen lijken terloops genoemd te worden, maar er zit meer achter. In 1959, het jaar dat het boek uitkwam, beleefde de band van de (in 2016 nog immer actieve) Britse trombonist Chris Barber het toppunt van zijn roem. Hij had op dat moment een wereldhit: niet alleen in tal van Europese landen, maar zelfs in de Verenigde Staten stond zijn orkest hoog in de hitlijsten. De titel van kant A was: Petite Fleur, met in de hoofdrol klarinettist Monty Sunshine en de B zijde was Wild Cat Blues. Sunshine had het nummer Petite Fleur gehoord tijdens een vakantie in Spanje en het plaatje van de oorspronkelijke componist meegenomen naar Engeland en daar ingestudeerd. De componist van Petite Fleur is Sidney Bechet, die bovendien ook nog als saxofonist te horen is op de eerste opname van Wild Cat Blues uit 1923! Kleine anekdote: Monty Sunshine’s platenspeler draaide te snel, waardoor hij het een halve toon hoger heeft opgenomen dan Bechet, dat werd vervolgens die hit!

Sidney Bechet (1897 - 1959) was geboren in New Orleans en met Louis Armstrong één van de eerste belangrijke solisten uit de vroege periode van de jazz, of je het nu New Orleans Jazz wilt labelen of Dixieland. In de jaren ’20 was hij erg succesvol, maar verloor nogal wat geld door de Wall Street Crash in 1929. Daarna vertrouwde hij de banken nooit meer en liep altijd rond met legendarische vermogens aan cash en andere waardevolle zaken.
In de jaren ’20 was Bechet al verschillende malen op tournee geweest naar Europa, in 1950 vestigde hij zich permanent in Frankrijk, vandaar ook de Franse titels voor meerdere van zijn composities zoals Petite Fleur, maar ook Dans Les Rues d’Antibes.
In Europa had zijn aanwezigheid grote impact op de hier bestaande orkesten, in Engeland dus op Sunshine/Barber, in Frankrijk speelde hij veel met Claude Luter, in Nederland maakte hij vanaf 1949 opnamen met de Dutch Swing College Band en trad soms op als gastsolist.

Toen de Barber/Sunshine-single van Petite Fleur (opname al uit 1956) een hit begon te worden, was Peter Schilperoort er als de kippen bij om ook zijn versie vast te leggen, niet met de DSC waar hij toen immers even geen deel van uitmaakte, maar met zijn eigen kwintet.
Omdat de samenstelling van de hitparade destijds wat anders verliep dan heden ten dage, het ging alleen om de naam van de compositie, welke uitvoering maakte even niet uit, stonden Chris Barber en Peter Schilperoort korte tijd gezellig samen op plaats één in de Nederlandse hitparade. Barber zelfs in totaal 2 maanden. Ironie van het verhaal, Schilperoorts kwintet stond hierdoor op een hogere notering dan het DSC ooit haalde.

Waarschijnlijk is dit succes van Schilperoort een belangrijke oorzaak geweest waardoor de DSC Band professioneel kon worden vlak voor 1960, toen hij terugkeerde. Dit alles mede ondersteund door Philips, dat toen nog een platenlabel had en het orkest gelijk inzette tijdens een maandenlange promotietour naar Latijns Amerika.

Voor de verdere verkleining van de mogelijke tijdsruimte van ons avontuur ben ik vervolgens gaan kijken naar de namen in de bezetting van de band. Jan Morks was orkestlid, maar „toevallig” ziek tijdens het boek, verder speelden: Buma, Kolstee, Kesber, Van Oven, Ligthart, Schrier en Westendorp. De geniale klarinettist Morks was als laatste van deze namen toegetreden in de loop van 1955, als opvolger van Schilperoort. Hij kwam van de in het boek ook genoemde orkest de Dixieland Pipers, dat gezien kan worden als een kweekvijver van het DSC. De eerste van deze namen die het orkest verliet, was drummer André Westendorp, die op 11 juni 1957 emigreerde naar de Verenigde Staten om als medicus te gaan werken. Dit gegeven verkleint onze speurtocht belangrijk naar de periode ’55 - juni ’57.

Wat het dan weer even lastig maakt, is dat van der Heide al in de eerste druk meldt: „... hoewel de spoorwegen al sinds jaren geen steenkool meer gebruiken.” De NS zijn echter in januari 1958 pas volledig gestopt met het inzetten van stoomtreinen. Toen het boek uitkwam, was het dus nog maar net het geval; toen het verhaal speelde, moet het gebruik van stoom op zijn laatste benen hebben gelopen. Wel past dat zinnetje geweldig bij het steenkolen-Engels van de conducteur, typisch gevalletje Van der Heide-humor, zou ik zeggen. (In 2015 heeft de NS in Hoorn zelfs nog een beroep moeten doen op stoom om een intercity te redden, toen de bovenleiding gebroken was en er in geen velden of wegen een diesel voorhanden was!)

Het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Den Haag leek een ander mogelijk aanknopingspunt. Dit zou later ook blijken, maar niet zoals ik in eerste instantie dacht. In de pocketeditie wordt vermeld dat het later is afgebrand. Dat jaartal blijkt echter eind 1964 te zijn geweest, dus pas na de eerste editie van het boek, waar dat gegeven niet eens in vermeld kon staan.

Dan zijn er uiteraard nog verschillende interviews met direct betrokkenen. Zo bestaat er een documentaire op DVD over de DSC Band, waarin verschillende oud-leden aan het woord komen. Daarin verklaart Wybe Buma onder meer dat het voor Schilperoort niet makkelijk geweest moet zijn om de band te leiden. Volgens eigen zeggen waren verschillende orkestleden, waaronder hijzelf, nogal overtuigd van zichzelf, ze vonden zichzelf erg goed en lieten zich niet teveel vertellen. Toen Schilperoort het orkest verliet in ’55 veranderde er dan ook het nodige. Dim Kesber ondersteunt dit in een interview verdeeld over 3 edities van Doctor Jazz Magazine uit 2010/2011. Toen Schilperoort de band leidde, zaten de orkestleden op stoelen. Dit is ook nog te lezen in „Stampij”, als Arie vanuit het souffleurshokje de band bekijkt. Een eventuele solist staat, maar de overige blazers zitten (blz. 137 oorspronkelijke druk, ook blz. 183 en 186). Kesber, in Doctor Jazz Magazine, en tijdens een gesprek met mij in de kleedkamer tijdens het 65-jarig jubileumconcert van het DSC in mei 2010, vertelde dat onder invloed van het succes van de band van Chris Barber, die in 1954 al professioneel was geworden en waar de bandleden altijd stonden te spelen, de Swing College dat ook ging doen, vrij snel nadat Schilperoort was uitgezwaaid.
Kesber was overigens niet zo heel gecharmeerd van het boekje van Willy: ten eerste was het zonder enig overleg met de betrokkenen tot stand gekomen en ten tweede droeg hij nooit een hoed!

Kennelijk was het hele verschijnen van het boek voornamelijk iets tussen Schilperoort en Willem van den Hout, die een tijdlang naast elkaar woonden op Kaageiland, waar de weduwe van Schilperoort nog immer woonachtig is. Ook het terugkeren van Schilperoort en het professioneel worden van het orkest was met name iets tussen zakelijk leider Arie Ligthart en Schilperoort, de rest was daar veel minder bij betrokken.

Een heleboel meer aan achtergrondinformatie komt naar boven uit Van der Heide’s boek: „Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig”, met name vanaf blz. 64. Probleem is alleen dat hier de nodige onjuistheden qua datering in staan, het boek stamt dan ook uit 1979 en is een boeiende mengeling van herinneringen en erbij gefantaseerde mooipraterij. Als voorbeeld geef ik het volgende aan: Van der Heide noemt als één van de oorzaken van het vertrek van Schilperoort de opkomst van Bill Haley en de rock ‘n’ roll. Dit zou net kunnen, weliswaar krapjes aan, want die band had zijn eerste succes in ’55, het jaar van het afscheid van Peter. Wat echter niet kan, is dat Schilperoort geen zin had in om als achtergrondmuziek bij Kom Van Dat Dak af... te fungeren. Want dat nummer stamt uit 1959, en toen was de befaamde klarinettist alweer bijna terug bij het orkest!
Wel erg treffend is het volgende: Willy beschrijft dat hij voor één van de afscheidsconcerten van Peter is gevraagd om de gastsolisten te begeleiden. Dit waren: „Zangeres Beryl Bryden (in tijgerpak plus wasbord) en de legendarische neger-sopraansaxofonist Sidney Bechet” (letterlijk zoals Van der Heide het schreef).


Beryl Bryden, helaas zonder tijgerpak,
maar wél met wasbord.


Sidney Bechet, met sopraansaxofoon, maar ook hij helaas zonder zichtbaar zeemleren zakje vol edelstenen.


Nu heb ik zelf nog met Bryden opgetreden, tijdens de korte periode dat ik bij de New Orleans Syncopators speelde. Uit eigen ervaring kan ik zeggen dat de beschrijving van haar uit het boek nogal op zijn plaats is. Ook over Bechet vertelt hij het nodige. Op dat moment was deze man dus woonachtig in Frankrijk en speciaal voor het concert naar Nederland gekomen. (Wellicht per D-trein?) Volgens Willy liet Bechet „na de vijfde whisky een grote klauw in een broekzak glijden en haalde die er weer uit met een zeemleren zakje, dat hij boven het eiken tafelblad omkeerde. Er rolden alleen maar robijnen, smaragden en witblauwe diamanten uit.”

Na het lezen van deze details gaan bij de waarachtige Bob Evers-liefhebbers uiteraard zestien bellen tegelijk rinkelen. Het hele verhaal uit „Stampij om een schuiftrompet” draait immers om diamanten, per D-trein vanuit Frankrijk naar Nederland gesmokkeld. Kennelijk heeft deze ontmoeting met Bechet de nodige inspiratie geleverd bij Van der Heide, die dat vervolgens verwerkte in zijn boek.
Omdat het concert uitverkocht was kon Willy, met zijn toenmalige vriendin Kathinka, geen plaats meer vinden in de zaal, en beiden verbleven tijdens het bewuste concert achter de coulissen. Waar ze welkom waren. Aldus Wim Kolstee: „Willem - als we jouw rare smoel zien, spelen we gewoon beter.”

Omdat Willem, met Kathinka, Bechet en Bryden al voor het concert het nodige hadden geconsumeerd bij Cecil in de Hoogstraat (komt voor in de eerste editie, omgedoopt tot Wijnandts in de pockets) en in ’t Goude Hooft, was de stemming al vroeg op de avond tamelijk ontspannen te noemen. De kleurrijke valpartij achter het toneel (blz. 186, eerste druk) is dan ook geen pure fantasie, echter was niet Kolstee het slachtoffer, maar in werkelijkheid vriendin Kathinka, waarbij één van haar te hoge hakken afbrak.
Van het concert zelf had Willem niet al te veel meegekregen, hij was in te kennelijke staat en te druk met het ter plekke repareren van hoge hak (met veel tumult) en de gastsolisten. Pas nadat de opnames gereed waren, kon Willy horen wat er echt gespeeld was.

Ho, wat, waar, stop! Opnames? Dat was voor mij aanleiding om de discografie van Gerard Bielderman over het DSC er bij te pakken. In 1955 is er inderdaad sprake geweest van een serie afscheidsconcerten. Eén in het Concertgebouw te Amsterdam, maar ook twee op 13 en 19 september in het Kurhaus te Scheveningen, zonder Bechet, maar met Jan Morks, die telkens één nummertje mocht meespelen.
We komen nu echter heel dicht bij de oplossing, tweemaal dat jaar zijn live opnames gemaakt in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. De eerste dateren van 1 mei, zonder gasten en de tweede is van 3 september 1955 en daar zijn we er eindelijk uit: met gasten Beryl Bryden en Sidney Bechet.
Echter, Jan Morks was wel degelijk van de partij, die ook hier zijn ene nummertje mocht meeblazen als opvolger van Schilperoort. Dat is Willem kennelijk volledig ontgaan...

De laatste stap was het achterhalen van de opnames. Ze zijn nooit officieel uitgebracht, maar via diverse muzikale contacten waren ze wel te achterhalen. Een aantal van de in het boek genoemde titels zijn ook daadwerkelijk tijdens het concert uitgevoerd:


I’ve Found A New Baby
Basin Street Blues
When The Saints Go Marching In
Tijdens het nummer Swanee River, met gastsolist Sidney Bechet, is een luid onritmisch getimmer te horen.... was Bechet het niet eens met het tempo van het orkest, zoals door sommigen wordt gesuggereerd, of was dit de bijdrage van Willem van den Hout, die de gebroken hoge hak van Kathinka trachtte te repareren onder het toneel?

Conclusies:

Het concert waaraan het boek „Stampij om een schuiftrompet” in geromantiseerde vorm is opgehangen, heeft daadwerkelijk plaatsgevonden op 3 september 1955. Schilperoort hoorde nog net bij het orkest, maar was bezig met zijn afscheidstournee. Jan Morks was er wel degelijk bij aanwezig, speelde slechts mee tijdens één nummer, Weary Blues.

Sidney Bechet en zijn bezittingen staan in wezen symbool voor de uit Frankrijk afkomstige smokkel van diamanten.

Er was wel een zangeres bij het concert aanwezig, echter niet Rita Reys (die later wel optredens met het DSC zou doen), maar Beryl Bryden.

De Dutch Swing College Band op de cover van haar versie van Ich hab das Fräulein Helen baden sehn, een oud liedje van de Comedian Harmonists. Dit singletje is uit 1962, dus er staan andere bandleden op, maar de kleurencombinatie van de badpakken die de heren dragen, ziet er o zo vertrouwd uit...



Geraadpleegde bronnen:

Stampij om een schuiftrompet” - Willy van der Heide (eerste druk, 1959; elfde druk, 1976).
Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig” - Willy van der Heide (1979).
Een vliegtuigsmokkel met verrassingen” - Willy van der Heide (eerste druk, 1959).
Het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen (K & W) - wikipedia.
Interview met Wybe Buma op de DVD Dutch Swing College - The Story (c. 1997).
Interview met Dim Kesber in Doctor Jazz Magazine, DJM 211, 212 en 213 (2010 - 2011).
Gesprekken van ondergetekende met Dim Kesber tijdens jubileumconcert DSC (mei 2010), Beryl Bryden (ca. 1995) en Chris Barber (verschillende data, periode 2011 - heden).
Dutch Swing College Band Discography 1945 - 2009” - Gerard Bielderman (2010).
„Jan Morks discography”, Eurojazz Discos No. 9 - G. Bielderman (2012).
Opnames Dutch Swing College Band in concert, with Sidney Bechet and Beryl Bryden (3 september 1955).






Narigheden rond een naam
Roger Schenk

Wat een geweldig stuk werk heeft Bert Brandsma hierboven neergezet! Niemand van ons heeft ooit geweten dat er een werkelijk concert ten grondslag heeft gelegen aan de gebeurtenissen in „Stampij om een schuiftrompet”, laat staan dat we konden weten dat dit hetzelfde concert was waarover geschreven werd in „Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig”!
De ultieme nasleep van de DSC-historie heeft echter bij vrijwel alle betrokkenen een wrange nasmaak opgeleverd. Zoals we weten, is Peter Schilperoort op 17 november 1990 overleden; deze zelfde Schilperoort had echter reeds in de jaren ’50 de naam
Dutch Swing College Band wettelijk gedeponeerd (net zoals de familie Stenvert resp. Uitgeversmaatschappij de Eekhoorn dat met de naam Bob Evers heeft gedaan). Het is echter niet - zelfs niet voor de rechtbank - met zekerheid vast komen te staan met welk doel Peter Schilperoort dat heeft gedaan: was het, zoals zijn weduwe beweerde, om haar pensioenvoorziening veilig te stellen, of was het, zoals de leden van de Dutch Swing College Band in de jaren ’90 beweerden, om te voorkomen dat derden er wederrechtelijk met de beroemde naam vandoor gingen? Zoals dat wel vaker gaat in dergelijke gevallen, leidden de aanvankelijke verzekeringen van de overige bandleden bij de begrafenis van Peter aan weduwe Ankie Schilperoort dat ze haar met raad en daad zouden blijven steunen, in 1992 tot een onverkwikkelijke rechtszaak, waarvan de drie hieronder afgedrukte krantenartikelen verslag doen.
De laatste zin in het stuk van
De Telegraaf is zéér merkwaardig: de rechtbank geeft onomwonden toe dat er eigenlijk een nader onderzoek dient te volgen, maar doet tegelijkertijd alvast een uitspraak! Het is dan ook absoluut niet verwonderlijk dat Ankie Schilperoort in hoger beroep ging. Uiteindelijk is er een schikking getroffen waarbij beide partijen water bij de wijn hebben moeten doen: tot op de dag vandaag moet de band de weduwe 15% van de revenuen uit optredens en plaatopnamen betalen, hetgeen ook braaf gebeurt. Wellicht had Ankie Schilperoort gehoopt een hoger percentage te krijgen, maar vermoedelijk heeft de opmerking van mr. Van Meel, dat impresario’s en publiek een Dutch Swing College Band in een andere bezetting nooit zouden accepteren uiteindelijk de doorslag gegeven: 15% van iets is beduidend meer dan 50 of zelfs 100% van niets! De band daarentegen heeft zich moeten neerleggen bij de zienswijze dat Peter Schilperoort de naam Dutch Swing College Band uitsluitend voor de pensioenvoorziening van zijn weduwe had gedeponeerd. Het Merkenregister kan alleen zien dát een naam beschermd is, maar natuurlijk niet waaróm dat zo is.
Na alle rechtszaken zijn bijna alle partijen dus - een beetje - tevreden. De grote verliezer in het verhaal is echter Bernard Berkhout, de klarinettist die in de krantenartikelen genoemd wordt: hij was door de familie Schilperoort naar voren geschoven als nieuwe leider van het orkest, maar na de uitspraak van de rechtbank heeft hij zich teleurgesteld teruggetrokken als professioneel musicus en is hij huisarts geworden. Muziek beoefende hij alleen nog als hobby. En dat was zonde, want Bernard Berkhout - ook al zo’n heerlijk allitererende naam! - wordt door kenners beschouwd als een van de beste jazzklarinettisten die ons kikkerlandje ooit heeft voortgebracht! Gelukkig heeft hij inmiddels het plezier in het musiceren weer helemaal terug en formeerde hij zijn eigen band, Doctor Bernard and his Swing Orchestra, en wie deze videoclip bekijkt (waarin we trouwens ook Bert Brandsma, de schrijver van het artikel hierboven ontwaren), hóórt de
oude Dutch Swing College Band en zal zijn/haar voetjes met geen mogelijkheid stil kunnen houden!


Leidse Courant, 29 april 1992 :

Weduwe en groepsleden bekvechten over Dutch Swing College

AMSTERDAM - Wie heeft het recht op het gebruik van de naam Dutch Swing College Band? Is dat de weduwe van wijlen muzikaal leider Peter Schilperoort of zijn dat de jazzmusici die na de dood van Schilperoort de optredens onder de vertrouwde naam hebben voortgezet?
Dat was de hamvraag die de Amsterdamse rechtbankpresident mr. J. Vrakking gistermiddag in kort geding kreeg voorgelegd. De procedure was aangespannen door de weduwe van de muzikaal leider, J. Schilperoort-Sparenburg. Volgens haar raadsman mr. R. de Jonge heeft Schilperoort de naam Dutch Swing College Band al in de jaren vijftig voor zichzelf als merk gedeponeerd. Hij zag de inkomsten die daaruit konden voortvloeien onder andere als een pensioenvoorziening ten behoeve van zijn echtgenote.
Schilperoort kon volgens mr. De Jonge om twee redenen het volste recht laten gelden op de naam: hij had hem bedacht en wilde bovendien de groep beschermen tegen misbruik van de naam door derden. Na zijn overlijden is zijn recht overgegaan op zijn weduwe, de wettige erfgename, zo betoogde de raadsman. Dat de groepsleden nu beweren dat de vrouw geen enkel recht kan laten gelden is een „tamelijk brutaal standpunt,” aldus mr. De Jonge.
De weduwe Schilperoort heeft het merkrecht inmiddels in licentie gegeven aan de jazzmusicus Berkhout, die in haar ogen het beste in staat is om - met of zonder de leden van de huidige band - een groep te formeren zoals Schilperoort die zelf voor ogen had.
Volgens de raadsman van de groepsleden, mr. J. van Meel, is de naam het eigendom van de maatschap Dutch Swing College Band. De deponering van het merk door de muzikaal leider zou indertijd namens de hele groep hebben plaatsgevonden om misbruik te voorkomen. Om het conflict met de weduwe in der minne te schikken, hebben de musici haar geheel onverplicht een aanbod gedaan, waarop ze niet zou hebben gereageerd, aldus mr. Van Meel.
De „creatie van een licentie” noemde mr. Van Meel „van de dolle”. Volgens hem is het onmogelijk dat plotseling een andere groep onder de naam Dutch Swing College Band kan optreden, omdat zowel publiek als impresario’s dat nooit zouden accepteren. „Die contracteren de groep in de bezetting zoals die hen bekend is.”
Mocht het de musici inderdaad worden verboden om de naam verder te gebruiken, dan worden zes gezinnen beschadigd. Zeker 85 procent van de inkomsten van de jazzmusici komt uit optredens met de groep. De rest is, aldus mr. Van Meel, schnabbelwerk. Wat betreft de pensioenvoorziening voor de weduwe Schilperoort, was mr. Van Meel kort: „De musici zijn geen levensverzekeraars.” Mr. Vrakking doet op 14 mei uitspraak.

Utrechts Nieuwsblad, 29 april 1992 :

Ruzie over naam Dutch Swing College Band

AMSTERDAM - De weduwe van wijlen muzikaal leider Peter Schilperoort en de musici die na zijn dood de optredens onder de vertrouwde naam voortzetten, hebben ruzie gekregen over het recht om Schilperoorts naam te voeren De zaak diende gistermiddag in kort geding voor de Amsterdamse rechtbank.
De procedure was aangespannen door de weduwe, mevrouw J. Schilperoort-Sparenburg. Volgens haar raadsman mr. R. de Jonge heeft Schilperoort de naam Dutch Swing College Band al in de jaren vijftig voor zichzelf als merk gedeponeerd. Hij zag de inkomsten die daaruit konden voortvloeien onder andere als een pensioenvoorziening ten behoeve van zijn echtgenote.
Schilperoort kon volgens De Jonge het volste recht laten gelden op de naam. Hij had hem bedacht en wilde de groep beschermen tegen misbruik door derden. Na zijn overlijden is zijn recht overgegaan op zijn weduwe, de wettige erfgename, zo betoogde de raadsman. De groepsleden ontkennen dat. De weduwe Schilperoort heeft het merkrecht inmiddels in licentie gegeven aan de jazzmusicus Berkhout die volgens haar het beste in staat is om een groep te formeren zoals Schilperoort die voor ogen had.

De Telegraaf, 15 mei 1992 :

Bandleden mogen de naam Dutch Swing College Band blijven gebruiken

AMSTERDAM, vrijdag
De bandleden van de Dutch Swing College Band mogen gebruik blijven maken van de naam van de band. Dat heeft de vice-president van de rechtbank in Amsterdam, mr. J. Vrakking, gisteren bepaald in het kort geding dat de weduwe van overleden bandleider Peter Schilperoort aanhangig had gemaakt.
Tijdens de behandeling van de zaak had de weduwe, J. Schilperoort-Sparenburg, gesteld dat de jazzmusici na het overlijden van haar echtgenoot geen recht hadden op het gebruik van de naam. Schilperoort overleed in november 1990.
Volgens de raadsman van de weduwe had Schilperoort de naam Dutch Swing College Band in de jaren vijftig voor zichzelf als merk gedeponeerd. De bedoeling daarvan was, aldus de advocaat, dat de inkomsten die uit het merkrecht zouden voortvloeien, zouden toekomen aan zijn vrouw. Op die manier kon Schilperoort een pensioenvoorziening creëren.
In het vonnis stelde Vrakking dat het “zeer ingrijpend” zou zijn om de weduwe van Schilperoort in het gelijk te stellen. Zoiets zou alleen gerechtvaardigd zijn, als vaststaat dat zij ook het gelijk aan haar zijde heeft. Zonder nader onderzoek kan daar niet van uit worden gegaan, aldus de rechtbankpresident. (ANP)







Willy van der Heide en zijn Bob Evers-boeken
Hans de Jong

In 1949 verscheen het eerste boek van de Bob Evers-serie: „Een overval in de lucht”. Later bleek dat het eigenlijk het vierde deel uit de serie was. Willy van der Heide was een beetje bang dat er niet meteen genoeg vaart in de serie zou zitten en liet de serie daarom beginnen met een verhaal over drie jongens, die elkaar al jaren goed kennen en die al het nodige beleefd hebben. Zodoende begint „Een overval in de lucht” met een telefoontje vanuit Engeland, afkomstig van hun vriend de Amerikaan Bob Evers. Dat telefoontje is genoeg reden voor twee jonge knullen om spoorslags (zonder eerst toestemming aan de ouders te vragen) per vliegtuig naar Zuid-Afrika te vertrekken. Betaald kan een en ander worden na eerst even (binnen zes minuten) voldoende geld van hun eigen rekening opgenomen te hebben!

Even pauze.

Pardon? In 1949? Zie hier het dilemma van de opvoeders (met een kapsoneswoord paedagogen) in die jaren van jongens van zeg 15 tot 18 jaar.

Al op de eerste 4 bladzijden van het boek komen in de ogen van die opvoeders de volgende absurditeiten voor:
1.Jongens van 15-18 jaar worden natuurlijk nooit opgebeld (wie had er nu telefoon? Die opvoeders zeker niet) en al helemaal niet vanuit Engeland en dan nog wel door een Amerikaan!
2.Bij het verhaal, dat Bob doet over die erfeniskwestie, behoren jongens van 15-18 jaar minstens bang te worden en er in elk geval pa of ma bij te halen. Erfenissen waren in die tijd iets waar je bovendien nooit met kinderen over sprak. Voor het goede begrip: „kinderen”, dat waren mensen onder de 21 jaar.
3.Jongens van 15-18 jaar beschikken beslist niet zelf over geld. Alles wordt altijd geregeld met toestemming van „ouder of voogd” (zo heette dat). Zeker zou de bank daar naar gevraagd hebben. Bovendien beschikken jongens nooit over veel geld. Dat hadden die opvoeders zelf niet eens!
4.Jongens van 15-18 jaar rijden nooit zelfstandig met een taxi, dat is volkomen uitgesloten.
5.Voor een uitje met de fiets naar Scheveningen moest je al toestemming vragen; een vliegreis naar Kaapstad is natuurlijk volkomen ondenkbaar!

De meeste paedagogen, die kinderboeken beoordelen, lezen gewoonlijk alleen de eerste 4 bladzijden en bekijken de inhoud en een paar plaatjes en hebben hun oordeel klaar. Dat was in het geval van „Een overval in de lucht” natuurlijk al fnuikend. Als men wel verder zou hebben gelezen zou men ook nog ontdekt hebben dat er een vliegtuigkaping plaats vindt en dat er boeven aan boord zijn! Die boeven worden onder meer bestreden door 2 jonge jongens, de hoofdfiguren van het verhaal.

Pas op. Eerst enkele definities:
1.Volgens de opvoeders in die jaren zijn kinderen alle personen beneden de 21 jaar, maar personen van 21 tot 30 jaar zijn in elk geval ook niet echt volwassen, want die moeten voor een huwelijk (nog tot 1970!) toestemming aan hun ouders vragen. Kinderen zijn onmondig en worden in elk geval niet in staat geacht boeven te bestrijden. Kinderen zijn gehoorzaam en zijn hooguit deugnieten.
2.Boeven zijn natuurlijk volwassen, in elk geval geen kinderen, maar volgens de opvoeders zijn volwassenen natuurlijk nooit boef of beter gezegd: je vertelt nooit iets aan kinderen over volwassenen als boef. Dat hou je buiten de belevingssfeer van kinderen.

In 1949 was Nederland nog volop herstellende van gevolgen van de oorlog. Ik kan mij de Duitse bezetting en de bevrijding in Rotterdam nog goed herinneren. Ik was in 1945 vijf jaar (in december 1939 geboren) en werd door mijn eigen ouders gelukkig nooit ergens buiten gehouden. Ik weet nog goed dat men 9 november 1944 mijn vader kwam halen, zogenaamd voor de arbeidsinzet, zoals dat genoemd werd. Dat ophalen ging niet door, want mijn vader had zich grondig verstopt. Op die plek kon hij het dagen volhouden en vlak bij huis!

De bevrijding van die bezetting heb ik zeer bewust beleefd. Er was twee weken feest in Rotterdam.

Maar: in 1946 ging ik naar school en al die zes lagere schooljaren hebben de onderwijzers kans gezien nooit over de oorlog te praten. Hun idee was: daar kun je die jonge kinderen toch niet mee belasten? Dat ze wel de oorlog meegemaakt hadden met alle ellende van dien maakte blijkbaar geen indruk. Er was een Joods meisje bij, Mirjam, dat beslist veel beleefd had. Maar het voorstellingsvermogen van de opvoeders was niet groot genoeg.

Hoe dat mogelijk was, is eigenlijk onbegrijpelijk. Men had als volwassene de oorlogsjaren beleefd, jaren waarin toch het een ander aan ongelooflijke dingen gepresteerd was, vooral door jonge mensen en zeker ook door kinderen, die zich vaak meer dan volwassenen konden veroorloven, bijvoorbeeld bij het organiseren van etenswaren. Tenslotte wordt Nederland bevrijd door Engelsen, Amerikanen en Canadezen, waarvan het leeuwendeel rondom de 20 jaar was en zwaar gewapend!

Dat is merkwaardig: als politici - lees: de oudere volwassen bewindvoerders - weer eens een puinhoop in de wereld veroorzaakt hebben: wie mogen het dan weer oplossen? Jawel, de jonge mensen, die hoewel kneuterig opgevoed, toch plotseling zoveel pit moeten hebben om dat tot een goed einde te brengen. Maar: zo gauw de vrede is uitgebroken, begint de kneuterigheid opnieuw en probeert men de jonge mensen overal buiten te houden (steeds in het algemeen gesproken).

In 1949 verschijnt dan dat boek van Willy van der Heide in het armoedige en blijvend kneuterige Nederland. De opvoeders lezen de eerste vier bladzijden, bekijken de inhoud en een paar plaatjes en hebben hun oordeel klaar: absoluut niet opvoedkundig! Daarmee wordt vooral bedoeld dat de kinderen er veel te wijs van worden, ze leren handigheidjes, waarmee ze volwassen mensen te slim af kunnen zijn (bijvoorbeeld het verzinnen van een smoes): schandalig! En dan dat gepraat over wapens, dat is helemaal uit den boze. Alsof men niet pas door jonge mensen met een hele berg wapens, tanks, pantserwagens, oorlogsschepen, duikboten en vliegende forten, enz., bevrijd was en daar zelfs feesten voor organiseerde! Wie voerde die voedseldroppings boven Nederland met zware bommenwerpers uit? Jawel, ook weer jonge mensen.

Jonge mensen zijn alleen aanvaardbaar als je ze toevallig nodig hebt, zo niet, dan worden ze niet voor vol aangezien.

Nu komen wij bij de fout die Willy van der Heide maakte: hij zag de jonge mensen wél voor vol aan en volkomen in staat om zelf goed en slecht uit elkaar te houden. Als je zijn boeken overigens met aandacht leest, kom je steeds weer opnieuw tegen dat hij ook steeds op dit principe hamert. Dus zo slecht waren die boeken ook weer niet.

Ik persoonlijk ben zeer dankbaar dat ik die boeken destijds allemaal gelezen heb (en bij herhaling). Ik heb er veel van geleerd, nog vaak pas ik zijn lessen toe. Mijn vader zei altijd: „De eerste veertig jaar van je leven word je opgevoed tot een nette jongen en de tweede helft van je leven heb je nodig om dat allemaal weer af te leren, want dat werkt allemaal tegen je.”
Het grenst aan onderdrukking. Willy van der Heide probeerde (bewust of onbewust, dat weet ik niet) een eind aan die onderdrukking te maken. En dat wekte bij de opvoeders afkeer op, die waren precies met het omgekeerde bezig.

Willy, het is zeer spijtig dat je niet meer leeft, mijn dank. Je bent onsterfelijk geworden.





Watermannelijke woningen, deel 7: 1966-1974
Roger Schenk

Heemskerckstraat 38b, Den Haag : 1966-1967.
Op 21 januari 1965 meldt de heer Wilhelmus Henricus Wilhelmus van den Hout zich af als inwoner van de Gemeente Den Haag: sterker nog, hij emigreert! Officieel althans, zoals ook vrijwel alle navolgende adressen officiële (post)adressen zullen zijn. Zoals reeds in Nieuwsbrief 28 uiteen is gezet, heeft hij officieel namelijk nóóit in de Hugo de Grootstraat gewoond!
Willem vertrekt dus - in een al dan niet vergeefse poging om aan de lange arm van de fiscus te ontkomen - vanuit de Heemskerckstraat in Den Haag naar Antwerpen, België. Blijkbaar volstaat een dergelijke mededeling bij de Burgerlijke Stand, want over een adres in Antwerpen is noch in onze Residentie noch in de Sinjorenstad zelf iets bekend.
Op 25 mei 1966 is Willem weer terug in de Heemskerckstraat 38b, d.w.z. volgens de Burgerlijke Stand; blijkbaar heeft hij nog steeds redenen om verstoppertje te spelen, want in een in Nieuwsbrief 33 gepubliceerde brief aan een zekere Wout (d.d. 23 september 1965) geeft hij als adres op: Heemskerckstraat 38 B, terwijl hij op dat moment toch geacht werd om in Antwerpen te wonen. Eveneens in Nieuwsbrief 33 treffen we twee brieven van Willem aan van 3 juni 1966 resp. 26 juli 1966 (?), waarin hij de geadresseerden op zeer doorzichtige wijze (middels het plakken van een Belgische postzegel op de brief zelf in plaats van op de envelop) wil doen geloven dat hij op dat moment in Antwerpen resideert! Op 4 oktober 1966 schrijft Willem een brief aan zijn zus Marie-José (Nieuwsbrief 24), met als briefhoofd „Willem van den Hout, Hugo de Grootstraat 26, enz.”.


Denneweg 166, Den Haag : 1967-1968.
In dezelfde brief van 4 oktober 1966 (Nieuwsbrief 24) geeft Willem zijn zus trots te kennen dat hij een huis heeft gekocht: Hugo de Grootstraat 26; volgens de verwarrende koopaktes zou dat echter pas op 31 juli 1968 zijn gebeurd (de volledige koopaktes zijn gepubliceerd in Nieuwsbrief 28. Uit die koopaktes blijkt vervolgens dat Willem en Marjon op 31 juli 1968 reeds op Hugo de Grootstraat 26 woonden; dat zal dan wel gehuurd zijn. Zou de datum op Willems brief aan zijn zus dan misschien verkeerd zijn geweest? Moet dat niet 4 oktober 1968 zijn? Blijkbaar niet, want gek genoeg geeft hij in deze brief aan dat Marie-José haar antwoord moet sturen aan: Dennneweg 166 in Den Haag. Daar was Willem inderdaad woonachtig van 3 maart 1967 tot en met 12 september 1968, alweer volgens de Burgerlijke Stand; in zijn brief geeft hij aan dat hij inwoont bij een zekere W. Huygens Theelen, zoals hij wel vaker bij vrienden verbleef, zonder dat overigens aan de Burgerlijke Stand te vermelden: op de beroemde Coca-Cola-brief van F. Wegman aan Willem (Nieuwsbrief 29) vinden we als adres: „Prinsenstraat 54, Den Haag”.
In de hierboven aangehaalde brief aan Marie-José noemt hij het huis op de Denneweg „bomvrij”. Dat wijst op een ernstige crisis in het huwelijk met Marjon, van wie hij volgens zijn persoonskaart - niet geheel toevallig ook op 3 maart 1967 - (van tafel en bed?) gescheiden was: dat laatste was waarschijnlijk ook weer een van Willems trucjes om aan schuldeisende partijen te ontkomen, want tot aan zijn dood woonde hij gewoon bij Marjon in de Hugo de Grootstraat, al is dat adres dus nooit „officieel” geworden.
Denneweg 166 is een gezellige hofjeswoning uit 1874, die inmiddels (anno 2017) is samengevoegd met de woning op 164, met een totaal woonoppervlak van 105 vierkante meter.


Nassaukade 7 II, Amsterdam : 1968-1970.
In 1968 gebeurt „het” allemaal in steden als Amsterdam en Parijs; en wat dat „het” ook moge zijn: Willem wil erbij zijn! Bovendien is een hernieuwd vertrek naar de stad waar hij 29 jaar daarvoor was vertrokken, een handige manier om lastige eisende partijen te slim af te zijn. Dat Willem in dit huis dat begin twintigste eeuw werd gebouwd een compleet appartement heeft gehuurd, valt te betwijfelen: anno 2017 moet een tweekamerappartementje van nog geen 30 m² op de Nassaukade al twee ton of meer - in euro’s - opbrengen. Waarschijnlijker is het dat Willem weer bij een vriend in onderhuur ging, zoals hij dat ook had gedaan op de Denneweg in Den Haag. Hoe dat onderhuren van Willem in zijn werk ging, is na te lezen in het kostelijke verslag dat Ab Pruis gaf van de periode, een paar jaar later, dat Willem - zonder dat dit ergens bij wat voor instantie dan ook gemeld was - een paar vierkante meter bij hem op de 1e Constantijn Huygensstraat nr. 69 in beslag had genomen („Het Stinkdier”, pp. 32 e.v.), voor een tientje per week. We beperken ons hier echter tot de adressen waar Willem officieel aangemeld was en dat was dus vanaf 12 september 1968: Nassaukade 7 II.


Leliegracht 17 ohs : 1970-1972.
Onderhuren zus, onderhuren zo: officieel verhuisde Willem op 29 januari 1970 van de Nassaukade naar de Leliegracht. Als je niet wist dat Willem slechts een onderhuurder was, die een tijdelijk, doordeweeks adresje nodig had, zou je zomaar kunnen denken dat hij blijkbaar een voorkeur aan de dag legde voor huizen van rond de eeuwwisseling; dit pand, waar Willem het twee jaar wist uit te zingen, is gebouwd in 1892. Het ligt in de beroemde Jordaan (officiële term: „Grachtengordel-West”), in de jaren ’60 het Mekka voor alles wat zich provo, kabouter, nihilist of anarchist noemde, maar waar de huizenprijzen de laatste twintig jaar zijn geëxplodeerd. Tot begin 1972 bleef dit onderhuis zijn officiële adres.


A/B „ws Maria van Mijdrecht” tegenover Prinsengracht 4, Amsterdam : 1972-1974.
Van het restant van de opbrengst van de Bob Evers-serie kon Willem in april 1972 een voormalig grindschip, de „Maria van Mijdrecht”, (voor de kenners: type „Hagenaar”, 26 meter lang en circa 4 meter breed) aanschaffen en dit verder als woonboot gebruiken. Grootmoedig als Willem was, was hij niet te beroerd om een - zij het zeer klein - deel van het schip ter beschikking te stellen aan door woningnood getroffenen, zoals zijn zoon Paul en Jaap Verduijn: Willem zelf bewoonde het relatief ruime ruim, terwijl Paul en Jaap genoegen moesten nemen met de kleine roef en het stuurhuis; zij verbleven daar overigens niet tegelijkertijd, voor alle duidelijkheid.
De „Maria van Mijdrecht” lag in die vroege jaren ’70 zeer strategisch tegenover café „Het Papeneiland” zoals we in de diverse verhalen van Paul en Jaap hebben kunnen lezen, laatstelijk nog in de vorige Nieuwsbrief. Diverse eigenaren en opknapbeurten verder ligt het schip nog steeds in de Prinsengracht, maar nu een heel eind verderop. Bijzondere opwinding maakte zich van de schrijver dezes meester toen hij een paar jaar geleden in het gezelschap van de inmiddels overleden Paul van den Hout het schip bezocht: veel dichter bij Willem kun je heden ten dage niet komen.







„Uw spoorkaartje, mijnheer”
Geschiedenis van een blinden passagier

(anonymus)

Toen de 19-jarige Willy van den Hout in augustus 1934 gediplomeerd en wel de Bossche kweekschool verliet, lagen de baantjes niet voor het oprapen. De crisis en de naderende oproep voor militaire dienst (geëffectueerd op 4 december 1934) speelden hem parten. Niet dat de jonge Willy – nu hij volwassen was, vond hij het tijd om zichzelf Willem te laten noemen – erover peinsde om met zijn diploma iets in het onderwijs te gaan doen en zodoende in de voetsporen van zijn vader te treden, dat niet, maar ja, hij moest toch aan de kost komen. Zijn vader was na de dood van zijn eerste vrouw al weer snel hertrouwd en Willem wilde vanaf dat moment nog maar één ding: het huis uit. Het niet meer naar school hoeven bood hem die mogelijkheid: gedurende de zomermaanden van 1934 leefde Willem in een zelfgemaakt hutje op een van de eilandjes in De IJzeren Man in Vught; de wildste geruchten over jongedames die maar al te graag bereid waren om een of meer nachten met Willem door te brengen in de al dan niet met pen-en-gat-constructie gebouwde hut deden de ronde.
Vanaf 1932 had Willy als scholier al eens een enkel kort verhaal geschreven voor het
Noord-Brabantsch Dagblad Het Huisgezin en dat was zowel hem als de directeur van dat blad, J.D.G.L. Wijffels, blijkbaar zo goed bevallen dat Willem nu vaker stukjes mocht schrijven. Of het nu te maken had met de invallende herfst of dat Wijffels eiste dat de medewerkers aan zijn blad – per slot van rekening was het Noord-Brabantsch Dagblad Het Huisgezin een keurige, katholieke krant – er een beschaafde huisvesting op na hielden, weten we niet, maar het is een feit dat Willem in september van dat jaar een kamertje huurde op de Hinthamerstraat in ’s-Hertogenbosch. Waar precies is niet meer na te gaan, dus een foto ontbreekt in de serie Watermannelijke Woningen, zoals zo veel officieuze woningen en adressen van Willem. Het kamertje moest natuurlijk wel betaald worden, dus de stukjes van Willem werden talrijker. En Willem leerde al snel hoe hij zijn talent ten volle moest benutten. Legendarisch is zijn verslag van de Vierdaagse: per gedrukte krantenregel ving Willem 3 cent, dus de lezer snapt hoe de jonge schrijver oeverloze uitweidingen over de juiste voeding, de huisvesting en de maaltijden van militairen en een compleet Nijmeegs spookhuis uit het lichaamsdeel dat later „Arie Roos-duim” is gaan heten, zoog!
Het grote nadeel van
Noord-Brabantsch Dagblad Het Huisgezin (en van talloze andere kranten in die tijd) is dat bijdragen veelal anoniem geplaatst werden. Zo ook de korte humoreske „Uw spoorkaartje, mijnheer” van zaterdag 18 augustus 1934. Op grond van stilistische kenmerken en vooral van de uitvoerige, typisch Van den Houterige verzuchting Het is begrijpelijk, dat het toeval tegen de macht van het noodlot niet op kan, het kan zijn loop verhinderen, verzachten, maar het noodlot gaat zijn weg, zijn logischen weg kunnen we deze humoreske met de ondertitel „Geschiedenis van een blinden passagier” met een gerust hart aan Willem toeschrijven. Ondertitels zijn niet bepaald kenmerkend voor het latere werk van Willem, maar kranten in de eerste helft van de twintigste eeuw lustten er wel pap van; en Willem zelf nam in De Gil deze (on)hebbelijkheid moeiteloos over, zoals we zelf hebben kunnen constateren.
Het thema van de „blinde passagier” (d.w.z. een passagier zonder geldig kaartje) neemt Willem tien jaar later op magistrale wijze weer op - maar dan grotesker uitgewerkt, zoals het een Ware Waterman betaamt - in „De perikelen van zonder Spoorkaartje Reizen” in „
Wie zei dat je in dezen tijd niet kon lachen?
Genoeg kletsika, we willen Willem aan het woord laten! !


Het zijn heerlijke treinen, die van het Oosten naar het Westen en van het Westen naar het Oosten rijden, beide Oceanen over het Amerikaansche Continent verbindend.
Lambert Hall was zooeven van de buurt van Vancouver en een dezer treinen gestapt. Aan deze daad was een korte, heftige, maar succesvolle strijd voorafgegaan. Dergelijke onzichtbare tweestrijden zijn iets heel gewoons in dit land van ups and downs.
Lambert Hall bevond zich op dit moment in het stadium van het down; een groote zaak was mislukt en hij had geen cent om naar huis terug te keeren.
Hij werd voortaan ’n tooneelspeler, evenals zoovele menschen comedie beginnen te spelen, om tenslotte toch hun doel te bereiken. Hij zat gemakkelijk achterover geleund aan een der breede vensters en keek verveeld en geïnteresseerd, naar gelang de conducteur in de nabijheid of ver af was, naar het voorbijschietende landschap. Het was immers alles zo prachtig, maar geen geld te hebben en in een mooien trein te zitten, daartoe behoort meer dan ondernemingsgeest.
Zeker, het groote oogenblik moest komen, het oogenblik van beslissing. Wat zou er dan gebeuren. Wanneer de zaak goed afliep, zou hij moeten uitstappen, wanneer de conducteur een pijnlijk nauwgezet man was, dien de aangelegenheden van een anderen mensch absoluut onverschillig waren, dan zou men hem......
Lambert Hall moest plotseling in zich zelf lachen. Zoo midden in een vreeselijken penibelen toestand in zich zelf te lachen, dat moest iets bijzonders zijn...... Maar Lambert haalde zich door dit lachen juist den conducteur op ’t lijf, die eerst zonder speciale aandacht naar hem gekeken had, maar zich nu geheel omkeerde.
Lambert zag het noodlot naderen. Maar hij was Amerikaan en een rasecht Amerikaan laat zich door niets van zijn stukken brengen, daarvoor zorgt weer die ijzeren keten van het up en downs in zijn bestaan: vandaag heb je geld - ben je rijk - doe je zaken - straks heb je niets meer - ben je arm en alle zaken patsen uiteen voor je als glinsterende zeepbellen.
„Ik ben een tranjo,” dacht hij bij zich zelf en dacht verder dat hij dit zeggen moest: „Ik ben een brutale vlegel, een landlooper, die zonder geld in een trein reist, waarin slechts rijke, gegoede heeren reizen en fijne dames... Ik heb geen recht ook maar een voor van verontschuldiging over de lippen te laten komen.”
„Pardon,” zei de conducteur nu en sloeg aan zijn pet: „Laat me een beetje met u meelachen!”
Lambert keek den conducteur in het gezicht hij lachte niet meer. Wonderlijk toch, hoe het toeval rolt - hoe de eene tand in den andere grijpt: „De zaak komt goed”…… het gezicht van dezen conducteur was zoo opvallend, dat het de aandacht van iederen schilder trekken moest: kleine heldere oogjes, een ronde eenigszins roode neus, een zeehondensnuit, roode pokdalige wangen...... niet te best geschoren... Het stelde Lambert zóó gerust, dat hij na den eersten schrik weer vasten voet kon vatten.
„Waarom niet?” vroeg Lambert. „U bent een mooie! Wanneer u zoo een oogenblik kan blijven staan...... m’n waarde vriend......”
Tegelijkertijd had hij zijn notitieboekje en een potlood voor den dag gehaald: eenige streken......
„Wat doet u daar? Maar dat is heerlijk...... Bent u misschien van de krant?”
„Krant?” Lambert keek op. „Journalist?” - „Ja, waarde vriend!” zei hij snel, „werkelijk: u hebt het geraden!”
„O,” zei de conducteur, „de pers is een groote macht. Een wereldomspannende macht en de heeren van de pers behooren tot mijn lievelingsklanten!”
„IJdel?” Lambert sprak het woord niet uit. Hij zeide er een ander voor:
„Bravo!”
Nog een poosje ging het gesprek zoo voort. Zoo tusschen goed humeur, eerbied, angst, vlucht, oprechtheid en leugen.
En dan onverwacht, om zoo te zeggen er over heen glijdend, klonk een vraag.
Het is begrijpelijk, dat het toeval tegen de macht van het noodlot niet op kan, het kan zijn loop verhinderen, verzachten, maar het noodlot gaat zijn weg, zijn logischen weg.
„Het spijt me, mijnheer,” zei de conducteur na dit opvroolijkend gesprek.
„Misschien mag ik bij deze gelegenheid uw kaartje......”
„O zeker!” Lambert begon nonchalant in zijn zak te voelen. Hemel...... nog toe...... dat wist hij heelemaal niet, dat de zak van onderen heelemaal door was. En wel zóó, dat de hand er van onderen heelemaal weer te voorschijn kwam. Lambert kon zich ieder verder zoeken wel besparen. Hij trok de schouders op en zag er verlegen uit.
„Tja!” zei de conducteur en Lambert bemerkte hoe dit goedig gezicht plotseling betrok: het verstrakte heelemaal. Lambert kende dit......
„Maar ik ben van de pers,” zei hij snel.
„Mooi! Maar waarom moet ik dat gelooven?”
„Eenvoudig genoeg: ik ben van Western Eagle, van de „West Adler”!”
„„West Adler”! Dat is mijn lijfblad. Een mooie krant. Maar......” Het gezicht van den conducteur veranderde weer en Lambert zag hoe het in schaduwen verzonk, weer opbloeide, alsof iets uit het niet daarin levendig werd en weer verdween.
De conducteur knipte met de dikke wangen.
„Wacht even. Ginder in de volgende coupé zit de chef van de „West Adler”. Die kan de zaak...... die kan er borg voor blijven...... U kent toch uw chef!”
„Natuurlijk!”
„Come on!” wenkte de conducteur......
Er bestond slechts één uitkomst: dat Boss van de Western Eagle al zijn employe’s niet kende.
De trein raasde verder. Hij nam een groote bocht, haalde ver uit, zoodat Lambert scheef en geheel overhellend in den tweeden waggon te voorschijn kwam en haast op zijn man toevloog, die een menigte kaarten, plannen en kranten voor zich had liggen en niet opkeek van zijn drukke bezigheden.
„Hallo, pardon, mijnheer Hillary, hier is een van uw mannen, die geen kaartje heeft. U weet, ik ben tegemoetkomend voor de pers; kent u dezen man?”
Boss van de West Adler zag na een poosje, toen de trein weer het rechte gedeelte bereikt had, op. Het was een lange, bedachtzame blik. Lambert hield hem uit.
„Ik ben in de Zondagafdeeling, Boss,” zei hij op goed geluk af.
„Ah!...... mogelijk. De nieuwe graandepots in Sassevon...... heel groot...... mijnheer, geweldig!”
„Is waar...... Hoe heet u?”
„Hall, Boss!”
„U stapt bij de volgende halte uit! Daar krijgt u verdere instructies!”
„Goed, Boss!”
De trein maakte weer een wending om een groot meer...... uit een wild romantisch dal komend, stormde hij met volle stoom de eentonige prairie in.
„Alles in orde!” zei de conducteur tevreden.
„Zwaar beroep!” antwoordde Lambert. „Wilde verder naar Chicago!”
„Een heerlijk beroep! Altijd op reis zijn, mijnheer Hall! Altijd iets zien...... altijd aangekeken worden...... in de krant staan......”
„Ah!” zei Hall. „Wilt u ook eens in de krant staan?”
O...... dat eenvoudig rond gezicht dat zoo hard en scherp kon zijn en zoo week, zoo toegevend. Lambert schrok haast van die veranderlijkheid. Hoe ijdel moest deze ziel zijn! Hoe gemakkelijk was dit hart over te halen... En hoe hard moesten deze handen toegrijpen, als er eens iemand komt, die de gedachten niet altijd bij de hand heeft...... Lambert legde zijn arm op den breeden hals van den conducteur. Hij klopte hem op den schouder, ging weer bij zijn raam zitten en keek verveeld naar buiten hoe de gigantische landschappen voorbij, doch telkers weer in de verte verzonken.
Met een vriendelijken groet aan de pet ging de conducteur naar Lambert Hall......
„Excuseer mijnheer...... het volgend station, als ik uw chef goed verstaan heb......”
„Dank, boy!" riep Lambert vroolijk.
„En dat van den West Adler en uw naam......”
„Kuckerbach, mijnheer Hall, eenvoudig Armstrong Glommy Kuckerbach, sinds 15 jaren in dienst der......
„Sinds 15 jaar en toch zoo......”
Weer verdiepte de blik van den schilder zich in dit gebied. Het duurde net zoo lang tot de trein met heftig geraas in het groote station stopte.
Kuckerbach hielp mijnheer Lambert Hall uit den trein stappen. Zijn collega merkte het en kwam naderbij. Maar Lambert Hall had geen tijd. Hij snelde naar den uitgang. Op ’t zelfde moment kwam ook zijn chef daarheen.
„’n Oogenblik, mijnheer,” zei Lambert, die zekeren grond onder den voet voelde. „Mijn besten dank, mijnheer! U hebt me een grooten dienst bewezen. Ik ben absoluut geen redacteur van uw krant. Ik had alleen maar geen spoorkaartje. Ik ben geen journalist.”
„Wat?” riep de heer nu. „U bent geen journalist! Neen, maar die is goed! Ik ben er n.l. ook geen! Ik had slechts mijn geluk geprobeerd en mij op goed geluk af als chef van de „Western Eagle” voorgesteld. Ik had geluk. De conducteurs geloofden het. En u hebt het getuigd. De dank is aan mij!...... Goeden dag, mijnheer! Goeden dag!”





Enkele foto’s uit De Kaag
Roger Schenk

Deel elf in een serie foto-impressies van de plaatsen van handeling van de Bob Evers-serie.
In de vorige Nieuwsbrief lieten we enkele foto’s zien uit de omgeving van de Kagerplassen, nu verplaatsen we ons naar Kaageiland, waar in het grijze en minder grijze verleden talloze Bob Evers-bijeenkomsten zijn geweest.


Kaartje van De Kaag
De nummers 1 t/m 9 geven aan waar de foto’s hieronder zijn gemaakt
.



„Over die afstand verdeeld liggen drie restaurants, of café’s of hoe je het noemen wilt, waarvan de twee Zuidelijke vlak naast elkaar liggen. Het meest zuidelijke heet: „De Bontekoe”; het middelste heet: „Het Kompas” en het noordelijkste: „Tante Kee”. Ze hebben alle drie een terras aan het water; ze hebben alle drie een telefoon en ze verkopen alle drie gebakken eieren met rosbief en ham. Maar Arie zette koers naar „Tante Kee” („Een motorboot voor een drijvend flesje”, HC p. 47, pocket p. 46). [...] „Hij bracht een half uur door op het terras van Tante Kee, at twee uitsmijters met rosbief, dronk twee glazen chocolademelk, kocht tien repen chocola in diverse smaken, werd gestoken door zes verschillende muggen, hoorde de nieuwsberichten van acht uur (zonder verslag van vulkaanuitbarstingen) en werd geen cent wijzer. Jan Prins en hij waren oude bekende klanten van Tante Kee, bij wie zij hun verregende zeilmiddagen meermalen kwamen doorbrengen.” (HC pp. 47-48, pocket p. 47) (1)



Vervolgens ging Arie naar „Het Kompas”, dat overigens al meermalen het toneel is geweest van Bob Evers-bijeenkomsten. In „Een klopjacht op een kapitein” kreeg Jan op de hier afgebeelde parkeerplaats vóór (of achter, het is maar hoe je het bekijkt) „Het Kompas” van een oude dame in een Ford ’52 een lift naar Schiphol, waarbij hij als tegenprestatie haar hond Fido moest vasthouden (2)



In of bij „Het Kompas” zat in „Een motorboot voor een drijvend flesje” een bandje, bestaande uit een pianist, een drummer en een klarinettist, te spelen, hetgeen een hoop mensen naar de dansvloer lokte, maar Arie gaf toch de voorkeur aan het terras, al was het alleen maar om links en rechts te informeren naar een scheldejol met een bruin piratenzeil (3)



Zéér strategisch gelegen, namelijk vlak naast „Het Kompas” en op nog geen vijftig meter van het voormalige café „De Bontekoe” staat deze kleine bungalow, waar de schrijver van de Bob Evers-serie van 1955 tot 1957 woonde: Julianalaan 60c. Zijn buurman op nr. 60a was Peter Schilperoort, de welbekende leider van het Dutch Swing College.
Het begin van het hoofdstuk „Mijn verbanning naar Meppel” in „
Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig” met de verfpartij die uit de hand loopt, speelt zich in en rond deze bungalow af (4)



Volgens de schatting van Arie lag „De Bontekoe” vijftig meter ten zuiden van „Het Kompas” („Een motorboot voor een drijvend flesje”, HC & pocket p. 48); de uitbater was in die tijd Jan van Ees jr., die samen met Willem op het idee kwam om voor de vakantiegasten een speurtocht met drijvende flesjes Coca-Cola uit te zetten („Toen ik een nieuw leven ging beginnen”, pp. 176 e.v.), hetgeen hopeloos mislukt, omdat Coca-Cola-flesjes nou eenmaal niet blijven drijven; daarom wordt het merk van dat beroemde drijvende flesje uit de titel van deel 13 wijselijk niet genoemd. Jan van Ees jr. treedt nog even - naamloos - op in „Een klopjacht op een kapitein” (HC & pocket pp. 46-48).
Zoals we op de foto zien, heeft „De Bontekoe” inmiddels plaats moeten maken voor de uitbreiding van de Kager jachthaven en foeilelijke nieuwbouw: „De nieuwe tijd, net wat u zegt, maar ’t maakt me wat melancholiek...”
(5)



Aan de zuidrand van het eiland staan de beroemde Paddestoelen, die zo heten omdat ze met hun uitstekende dag van rode pannen op paddestoelen lijken. Arie kwam vanuit het zuiden (het Spijkerboor), voer bijna tot het einde van de rij zomerhuisjes, en kreeg daar van een visser te horen dat de Dobermannen het zesde huisje vanaf dat punt hadden gehuurd: het huisje dus, waarin Jan en Bob gevangen lagen. In de uitzending van Ontbijt TV in 1994 staan John („Johan”) Beringen, Hans en Ton Kleppe helaas bij het verkeerde huisje (hier op de foto het huisje met de rode boot ervoor): zij hebben het woord bijna in Willems beschrijving helaas over het hoofd gezien... (6)



We moeten er dus rekening mee houden dat het „zesde huisje vanaf de visser” uit „Een motorboot voor een drijvend flesje” in werkelijkheid het zevende (dat met de vlag) of het achtste (dat met de boot in blauw dekzeil) huisje vanaf de noordkant is (7)



Willems zus vertelde ooit, dat Willem eens een heel Bob Evers-boek aan zijn broer Joop had gedicteerd en dat laatstgenoemde dit boek in twee nachten had uitgetypt. Het is heel goed mogelijk dat het hierbij om „Een motorboot om een drijvend flesje” ging, want ... „Het water werd hier breder en breder... voorbij de bocht stonden enkele boerderijen in kluiten bomen. Recht vooruit en links lagen kilometers vlak, open land, waarachter in de verte de lichten van Gouda en Roelofarendsveen prikten.” (HC p. 51, pocket p. 50).
Zelfs wie over een stel arendsogen beschikt, is niet in staat om vanaf de Kagerplassen tot Gouda te kijken, dus dit moet een erratum zijn. Bedoeld werd natuurlijk de hier afgebeelde kerk van
Oud-Ade, zoals Willem heel goed wist en waarschijnlijk ook gezegd heeft; maar zijn ter plaatse niet zo bekende broer verstond natuurlijk „Gouda” en typte braaf verder... (8)



„Luister eens... Hoe hebben jullie dat zeil zo gekregen? Zelf er op gestikt? Mijn zuster zei dat dat niet kon. Maar we waren te ver weg om het goed te zien. En later was het te donker,” aldus Arno met de hoornen bril tegen Arie („Een motorboot voor een drijvend flesje”, HC p. 49, pocket p. 48). Waarschijnlijk varen er op deze laatste foto óók enige tientallen scheldejollen met „luisvolle” doodskopzeilen, maar ja... te donker om er eentje zien, hè? (9)







Laatkomers
Peter de Zwaan

Uitgever worden is niet moeilijk. Je gaat op het marktplein staan, zet je handen rond je mond en roept: „Ik ben uitgever.” Dat is alles en als je genoeg lawaai maakt dan weet iedereen die over het marktplein loopt het alvast. Zoek dus een drukke dag uit.
Ik ga er even vanuit dat wie zich uitgever heeft verklaard weet welk soort boeken hij op de markt wil brengen. In mijn geval is het de Bob Evers-serie en eventueel misdaadromans. Met Bob Evers zit het wel goed, met de misdaadromans minder en dat komt door ... Bob Evers.
Ik schrijf de boeken die ik uitgeef zelf en schrijven vraagt tijd. Uitgeven ook. Ik zal niet beweren dat de twee bezigheden elkaar in de weg zitten, want als je van dat soort dingen last krijgt, moet je er rap mee ophouden.
Het gaat best, maar wat ik heb onderschat zijn de tijdrovende laatkomers, de liefhebbers die de eerste 32 delen hebben stukgelezen, daarna in rust en vrede ouder zijn geworden en op een mooie avond het licht hebben gezien: verrek, is de serie voortgezet en zitten we al bijna op 60?
Ze komen bij mij met zoveel vragen dat ik wel eens denk: ho wat, ik ben de algemene Bob Evers-vraagbaak niet, dat is, zoals iedereen behoort te weten, Roger Schenk.
De meest voorkomende vraag is: „Kun je me de delen 33 tot en met 50 bezorgen? Alle delen graag en liefst een beetje snel.”
Als ik zeg dat ik niet kan helpen, krijg ik een voor de hand liggende reactie: „Jij bent de schrijver, doe er wat aan.” Als de vraag pittig is gesteld geef ik geen antwoord. Ik laat het mijn vrouw doen. Die is aardiger en voorzichtiger en meestal komt alles goed, dat wil zeggen: de liefhebber begrijpt dat we niet meer boeken hebben dan we hebben en heeft daar, na enig gemopper, vrede mee.
Hoewel: „Dan geef je ze toch zeker opnieuw uit, ben jij uitgever of niet.”
Dat ben ik, maar het betekent niet dat ik dus automatisch gek ben.
Wat ik, als uitgever, heb geleerd is dat getallen betrekkelijk zijn. Ga zelf maar na. Je wordt gebeld met een vraag. Twee dagen later meldt zich iemand anders met dezelfde vraag. Een week later weer iemand. Zo gaat het door, een jaar lang. Wedden dat je een keer zegt: „Het lijkt wel of half Nederland me die vraag wil stellen.”
Maar als je gaat tellen dan gaat het om hooguit 30 of 40 mensen en dan ben je nog heel ver van het halve land.
Elke maand vraagt iemand of ik oude delen opnieuw wil uitgeven. Dat gebeurt al drie jaar lang. Soms kom ik in de verleiding, maar gelukkig slaat het gezonde verstand steeds op tijd toe: kalm aan maar, zolang niet minstens 500 tot 1000 lezers hetzelfde willen, moet je er niet aan beginnen. Er zijn - vermoed ik, ik ben er bijna zeker van - duizenden inwoners die er geen idee van hebben dat Bob, Jan en Arie een langere adem hebben dan 32 delen. Spoor ze op, laat ze zich melden en we gaan serieus praten over herdrukken. Maar in het tempo waarin het nu gaat, zal de 500ste liefhebber zich niet melden voor februari 2053.
Ik ben dan bijna 110. Begin maar alvast met te hopen dat ik die leeftijd haal. In goede gezondheid wel te verstaan, een uitgever die kwakkelt, maakt van zijn werk een zooitje. Daar ken ik een paar mooie voorbeelden van. (november ’16)







Nieuwsbrief 47

Nieuwsbrief 48
als pdf

Nieuwsbrief 49

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana