Nieuwsbrief 48

Nieuwsbrief 49
als pdf

Nieuwsbrief 50

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana

Nieuwsbrief nr. 49
ISSN 1386-6451
juli 2017 - 24e jaargang nr. 2



Hoofdredactie: Roger Schenk en John Beringen; medewerkers: Hans en Ton Kleppe,
allen buitengewoon honorair leden van het Bob Evers Genootschap.
redactieadres: Mauritsweg 62 , 3314 JH DORDRECHT - internetredactie: nieuwsbrief@apriana.nl
http://nieuwsbrief.apriana.nl




INHOUD :
Nieuws van de redactieRoger Schenk & John Beringen
Bij de dood van Coen van der LindenPeter J. Muller
Recensie van deel 58: Roodrillende, rolronde reuzelklomp in RolpaalSchout-bij-Kunstlicht Spook
Recensie van deel 59: Hannesen met een harnasSchout-bij-Kunstlicht Spook
(Gast)column: Dan altijdPeter de Zwaan
Op de boekenplank: „De Slag bij Arnhem” (recensie)M.M.
HemelpostPeter Stöve
Bobs Bronnen (3) : Polybius - Rosenberg - MillerRoger Schenk
Watermannelijke woningen, deel 8 (slot): 1974-„∞”Roger Schenk
De vrederechterWilly H.
Enkele foto’s uit New YorkHans Kleppe
Statuten en Organisatievorm van De Manicheese WereldkerkW.H.M. van den Hout




Nieuws van de redactie
Roger Schenk & John Beringen

De delen 58 en 59 verschenen!


Voorzijde van „De magistrale misverstanden van J. Masters”,
door Lia Krijnen

Voorzijde van „Ratzelraadsels bij het Château de Faux”,
door Lia Krijnen

Het belangrijkste nieuws van het afgelopen half jaar was natuurlijk het verschijnen van wederom twee delen tegelijk, net als vorig jaar: „De magistrale misverstanden van J. Masters” en „Ratzelraadsels bij het Château de Faux”.
Speciaal voor de Bob Evers-liefhebbers was een aanbieding waarbij
Peters nieuwste boek, „Kreukelzone” - een verzameling van 52 columns over het ouder worden – voor zes euro besteld kon worden. Of liever gezegd, voor de Jan Prinsen onder ons, eigenlijk vijf euro: wie alleen de twee Bob Evers-delen bestelde, betaalde 1 euro verzendkosten; maar wie gebruik maakte van de aanbieding die ons alleen behoort aan te spreken (ook de Bob Evers-fans worden allengs ouder), betaalde 36 euro en geen verzendkosten!
Voor de inmiddels bekende recensies van de onbekende (maar hopelijk niet onbeminde) heer Spook verwijzen wij u naar elders in deze Nieuwsbrief.


Botsingen met Oude Bekenden

Voor 2018 heeft Peter de Zwaan alvast een soortgelijke actie aangekondigd: naast de reguliere delen 60, „Schatgraven in een stationshal”, en 61, „Het preppaleis van de holenman”, zal er een soort cadeauboek verschijnen met korte verhalen over Jan, Bob en Arie. Peter en Lia hebben zelfs een soort prijsvraag uitgeschreven: wie van de fans kan de mooiste omslag tekenen? Het winnende ontwerp zal de voorkant van het cadeauboek, dat de titel „Botsingen met Oude Bekenden” moet krijgen, sieren. De winnaar ontvangt tevens tien gratis exemplaren van het boek.
De fan die - naar wij aannemen - het beste van ons allemaal kan tekenen, Hans van Oudenaarden, heeft op zijn eigen website aangekondigd dat hij in elk geval niet mee zal dingen naar deze prijs. De complete redactie van de Bob Evers Nieuwsbrief is even begaafd in de teken- en schilderkunst als Willem van den Hout zelf, oftewel: totaal niet! En die beide mededelingen vergroten jullie kansen alleen maar. Kortom: niet geaarzeld, Nimm Schnell Deinen Alten Pinsel en schilder of teken die voorkant!


Jan, Bob en Arie, © Hans van Oudenaarden

Peter de Zwaan zit boordevol energie, want voor het zover is, zal deel zes van de Jeff Meeks-reeks, „De Dwergbowler” verschijnen, gek genoeg niet bij Zwarte Zwaan, maar bij Just Publishers. Ons maakt het niet bij welke uitgeverij, zolang er maar nieuwe boeken verschijnen! „Er moeten meer en meer nieuwe boeken verschijnen, van dat hééle nieuwe, weet je niet?”


Jeff Meeks, © Linda van Bruggen

Mede-oprichter van het Bob Evers Genootschap overleden.

Het jaar begon echter in mineur: op 29 januari overleed een van de oprichters van het Bob Evers Genootschap, Coen van der Linden. Bij de crematie op Zorgvlied in Amsterdam waren de voorzitter en de vier buitengewoon honoraire leden van voornoemd Genootschap aanwezig om Coen de laatste eer te bewijzen. Geerten Meijsing was voornemens om eveneens aanwezig te zijn, maar een plotseling en noodzakelijk verblijf in het ziekenhuis was spelbreker. Beterschap, Geerten! Voorzitter Peter J. Muller hield een aangrijpende grafrede (mag je die term eigenlijk wel gebruiken wanneer iemand gecremeerd wordt?), die op verzoek van de familie ietwat ingekort diende te worden. Elders in deze Nieuwsbrief treft u echter de volledige tekst aan.
Van de vijf oorspronkelijke bestuursleden annex oprichters van het Genootschap zijn er nu dus nog maar drie in leven en dat stemt droevig. Coen en Kees/Keith, we hopen van ganser harte dat er een hiernamaals bestaat, zodat jullie nu gelukkig herenigd zijn met Willem en er hierboven iets te bulderlachen valt. De redactie van de Nieuwsbrief condoleert Coens nabestaanden.
Wie Coens stem (als zijn alter ego G.J. Lindenboom) nog eenmaal wil horen, verwijzen wij graag naar YouTube.


Peter J. Muller (li.) en Coen van der Linden (re.) op de burelen van Candy.


Nog meer slecht nieuws.

Op 15 juni bereikte ons via facebook het droevige nieuws dat Bob Evers-fan Rob van Renssen een dag eerder het tijdelijke voor het eeuwige had verwisseld: een hartaanval werd de arme man, die de laatste jaren al zoveel had geleden, fataal. Rob was een van die lieden die Willem van den Hout nog „live” ontmoet heeft; hij bezat zelfs enkele gesigneerde boeken van de grote schrijver. Bij de fans die op 30 juni 2012 in Humbeek aanwezig waren, zal Rob in de herinnering blijven voortleven als de man die een colaflesje in het water van „De Maritiem” gooide én er weer uit viste. De redactie van de Nieuwsbrief condoleert Robs nabestaanden.

Peter de Zwaan in Dordt.

Dordrecht is tegenwoordig zo’n beetje het epicentrum van de Bob Evers-verering: twee van de vier buitengewoon honoraire leden van het Genootschap wonen er; een derde buitengewoon honorair lid woont op een steenworp afstand, in Papendrecht.
En tóch was de verrassing groot toen een van de redacteuren van de Nieuwsbrief op 15 mei j.l. een telefoontje kreeg van Peter de Zwaan met de mededeling dat deze zich samen met zijn vrouw Lia in de Stad van de Schapenkoppen bevond. In de tijd van Jan, Bob en Arie vonden dergelijke afspraken plaats via door midden gescheurde briefjes, berichten via horecapersoneel of haastig op een ANWB-bord gekrabbelde mededelingen, maar eerlijk is eerlijk: een gsm is wél zo handig!


Het andere in Dordt woonachtige redactielid van de Bob Evers Nieuwsbrief bevond zich op dat moment aan de andere zijde van de grote haringvijver - de gevolgen daarvan vindt u elders in deze Nieuwsbrief -, zodat Roger Schenk de eer had om Peter en Lia alleen te treffen en door hen beiden op een heerlijk diner getrakteerd te worden. Vanaf deze plek hartelijk bedankt, Peter en Lia!
De grote vraag is nu echter voor de lezers: wat deed Peter in Dordrecht? Zou het er nu eindelijk van komen dat Jan, Bob en Arie een avontuur gaan beleven in de oudste stad van Holland? De tijd zal het leren…

Wie zei dat Willem W. Waterman alles verzon?

We hebben het in Bob Evers-kringen wel vaker gehad over de voorspellende gaven van vriend Willem. Of had de man dan toch voorkennis? Zo wees onlangs iemand op de mailinglist op het openlijk noemen van de atoombom in De GIL. En nu weer dit geheimzinnige videofragment van de rioolrobot, door Willem genoemd in De GIL van 20 juni 1944. Pure fantasie natuurlijk, dachten wij 73 jaar lang… maar toch… deze rioolrobot lijkt griezelig veel op het exemplaar uit De GIL. Hoe komt John Beringen hier aan? En wat is hij met de rioolrobot van plan? Waarom horen wij zo lang niets meer van John? Als dat maar goed gaat…
Dit korte fragment met een retorische vraag als titel roept meer niet te beantwoorden vragen op dan dat er iets duidelijk wordt. Hopelijk is John in staat om ons op korte termijn antwoorden te geven op al onze vragen!

Kerstpuzzel

Bij de vorige Nieuwsbrief was de inmiddels niet meer weg te denken Bob Evers Kerstpuzzel toegevoegd. Ditmaal was de opzet van de puzzel voor iedereen duidelijk: vijftig begrippen die te maken hebben met Bob Evers moesten ingevuld worden; wanneer iemand alle 50 vragen goed had beantwoord, verscheen de zin: „Driekwart eeuw „Willy van der Heide”: hoeraatje voor ons allen”.
En inderdaad, op 6 februari 1942, tussen 20.45 en 21.00 maakte radio luisterend Nederland voor het eerst kennis met het pseudoniem Willy van der Heide, als Hilversum I het bijzonder grappige hoorspel „Moeilijkheden met Fluffy” uitzendt, al weet op dat moment natuurlijk nog niemand wie er achter dat pseudoniem schuil gaat. Het is dan ruim 15 maanden vóór de eerste aflevering van het blad Jeugd met daarin Willy van der Heide’s feuilleton „De avonturen van 3 jongens in de Stille Zuidzee” verschijnt.
De redactie ontving maar liefst 17 goede oplossingen, maar er kan er maar één de snelste zijn en dat was zoals bijna altijd Jan Hulshof uit het verre Stadskanaal. De gehele oplossing van de puzzel is hier te vinden.

Bob Evers leeft nog steeds!

In De Volkskrant van 3 mei 2017 vinden we een artikel over de in dit jaargetijde (te) vaak gesignaleerde sleurhut (door sommigen ook wel caravan genoemd) van de hand van Floor Bouma en Dorien van Linge. Een grote afbeelding van de cover van „Drie jongens en een caravan” trekt meteen ieders aandacht. Volgens de begeleidende tekst is het boek geschreven door een zekere Willem van den Hout. Er moet dan toch wel enig onderzoek zijn verricht, want op de cover zien we toch duidelijk Willy van der Heide staan; om de schrijver dan Van den Hout te noemen ligt niet erg voor de hand. Jullie hadden ook gewoon even op het plaatje kunnen kijken, dames!
In het juninummer van het blad Onze Taal noemt Kees van Kooten in zijn column „Gehadde boeken” drie Bob Evers-titels die hij in zijn bezit had: ‘gehad’ (d.w.z. gekregen) van zijn oma. Hij was als kind trots op zijn bezit en roemt de crèmekleurige linnen ruggen, die tot dan toe alleen romans voor volwassenen bezaten. Zou oma er geen stofomslagen bij hebben ‘gehad’?

In deze Nieuwsbrief laat Schout-bij-Kunstlicht Spook weer van zich horen middels recensies van de twee nieuwe delen. Peter J. Mullers deels onuitgesproken necrologie voor de overleden Coen van der Linden is een treurig, maar helaas noodzakelijk geworden bijdrage aan de Bob Evers Nieuwsbrief; een andere Peter, de Zwaan om precies te zijn, verzorgde ook nu weer de gastcolumn; omdat bij Bob Evers „altijd” alles in drieën gebeurt, hebben we ook nog een derde Peter van stal gehaald: neerlandicus Stöve laat op uiterst hilarische en originele wijze zijn licht schijnen over wat pedagogen tegenwoordig jeugdliteratuur durven te noemen.
De serie „Watermannelijke woningen” komt in deze Nieuwsbrief ten einde; andere vaste rubrieken, zoals „Bobs Bronnen” en „Enkele foto’s uit …” zijn inmiddels toe aan hun derde resp. twaalfde aflevering. Een min of meer vast onderdeel van de laatste Nieuwsbrieven was een aan de vergetelheid ontrukt kort verhaal van Willem; dat ontbreekt ook nu natuurlijk niet. Ook aan de vergetelheid ontrukt is een recensie van „De slag bij Arnhem” van Victor Valstar door de eveneens allitererende journalist(e?) M.M. en ten slotte hebben wij de Statuten en Oranisatievorm van De Manicheese Wereldkerk openbaar gemaakt; deze laatste werden ons geheel belangeloos ter beschikking gesteld door een der voormalige archivronen van dit kerkgenootschap: Jaap Verduijn, waarvoor ieders hartelijke dank!

Misschien bent u van mening dat te veel kopij van dezelfde mensen afkomstig is. Misschien bent u van mening dat u het beter kunt. In beide gevallen dagen wij u uit om uw eigen bijdrage uiterlijk 1 december uw bijdrage naar nieuwsbrief@apriana.nl te sturen, opdat ook u eeuwige roem ten deel zal vallen!





Bij de dood van Coen van der Linden
Peter J. Muller

De dood hoort bij het leven, maar als iemand wordt weggenomen waar je veel van houdt, en die je bijna 50 jaar lang je beste vriend mocht noemen, dan pas realiseer je je hoe wreed de dood eigenlijk is.
Afscheid nemen van Coen van der Linden valt zwaar.
Wij ontmoetten elkaar voor het eerst eind 1968 in Amsterdam - het revolutiejaar dat de wereld op z’n kop zette, en waaraan Coen, de denker, en ik, de doener, met veel enthousiasme en soms duivels plezier ons steentje hebben bijgedragen.


Coen woonde met zijn Femke, de liefde van zijn leven, op een bovenwoning ergens in de Indische buurt. Net terug uit Düsseldorf, waar hij voor uitgeverij De Dom de Duitse uitgave van erotische romans voorbereidde, ontmoette ik hem bij drukkerij Reprox in de Lindenstraat in Amsterdam. Het klikte tussen ons.

Zelf niet verder gekomen dan 2 jaar ULO zag ik in de intellectuele Coen de ideale man om mijn intuïtieve gescharrel op een hoger plan te tillen. Ik was danig onder de indruk van de aan wielersport verslaafde Brabander die ontslag nam bij De Dom om zijn bekwaamheden onder het pseudoniem G.J. Lindenboom voortaan in dienst te stellen van het sekscontactenblad Candy, een uitgave van de pas opgerichte uitgeverij P.J. Muller N.V.

De lezers smulden van Lindenbooms boekbesprekingen. Hij vatte zijn taak dan ook serieus op: „Ik geloof dat dit soort boeken een natuurlijke mogelijkheid bieden om bepaalde spanningen af te laten vloeien.
Eén bespreking in de Candy en het betreffende boek vloog de winkel uit. Het bleef niet bij boekbesprekingen, al snel werden bepaalde thema’s van zojuist verschenen boeken door Lindenboom verder uitgediept. Hierin toonde hij zich op zijn best. Door zijn eigen progressieve opvattingen te ventileren, die daarmee automatisch ook de opvattingen van Candy waren, wist hij taboe doorbrekende onderwerpen in een huiselijk en bespreekbaar kader te plaatsen.
De thema-verhalen hadden pakkende koppen, zoals „De meeste vrouwen komen vaker klaar door vingeren dan door neuken” (nr. 15), „Willen Dolle Mina’s gewoon vaker geneukt worden?” (nr. 19), „Laat u eens gezellig door uw vrouw tuchtigen en vernederen” (nr. 20), „Is plassen lekker?” (nr. 28) of „Elkaar zo geil mogelijk maken kan toch niet pervers zijn...?” (nr. 36).

In alle bijdragen van Lindenboom klonk de boodschap helder door, nl. dat vrij van schuld genieten van seks niet langer het privilege was van de maatschappelijke bovenlaag, maar dat nu ook gewone burgers die mogelijkheid hadden.

Net als Joke Raviera van de brievenrubriek werd G.J. Lindenboom met zijn boekbesprekingen en thema-verhalen een begrip voor de vaste lezers. Een dweepzieke lezeres bracht haar bewondering aldus onder woorden:

„Een ideaal type om bij kaarslicht en rode wijn, urenlang mee te praten en te filosoferen. Maar dan wel over onderwerpen waarover hij in Candy schreef, zoals „Met Masturberen Meer Mans” en „Elkaar Zo Geil Mogelijk Maken Kan Toch Niet Pervers Zijn…?”, want ik heb ontzettend veel geleerd van zijn artikelen... (…) Heb ik het goed als ik zeg, dat hij meerdere malen achter elkaar kan klaarkomen en een liefhebber is van groepsseks en vrouwen met geile nylonkousen en hoge hakken..?”

Dat Coen een liefhebber was van vrouwen met jarretels, nylonkousen en hoge hakken kan ik beamen.

Als gesjeesd student politieke wetenschappen zag Coen er met zijn indrukwekkende snor, ziekenfondsbrilletje en hippe kleding uit als een aanhanger van Fidel Castro, maar dat was slechts een façade waarachter een man schuil ging met een onbevangen nieuwsgierigheid voor alles wat er in de wereld gebeurde.

In Café De Oude Wester op de hoek van de Prinsengracht en de Rozengracht vraag ik Coen wie de man is in de lange militaire overjas die op zijn markante, streng besnorde kop een schipperspet draagt en tegen de verveeld kijkende barkeeper brult dat zijn dossiers bij het instituut oorlogsdocumentatie op last van de Israëlische geheime dienst en de CIA gestolen zijn, teneinde zijn rol als dubbelspion in de oorlog te verduisteremanen. Hij beukt met zijn vuist op de bar en heft dan een aanstekelijke bulderlach aan.

„Ken je die man niet?'” vraagt Coen verbaasd. „Dat is Willem W. Waterman alias Willy van der Heide, de schrijver van de Bob Evers-boeken.”

Na het toetreden tot de redactie van Candy van de illustere boekenschrijver raakten Coen en Willem innig bevriend. In die periode kwam dankzij bemiddeling van Coen ook het contact tussen Willem en Joyce & Co (Geerten Meijsing, Keith Snell en Frans Verpoorten jr.) tot stand, wat uiteindelijk in 1972 resulteerde in de oprichting van het Bob Evers Genootschap. Als mede-oprichter en nijver bestuurslid van het B.E.G. droeg Coen in belangrijke mate bij tot het in stand houden van de mythe WWW.

Jaren na mijn vertrek nam Coen in Candy afscheid van de lezers:

„Na vijf jaar samen met jullie het pad van de seksuele vrijheid te hebben gebaand is het eind van de weg in zicht. We hebben duchtig gesloopt, veel taboes zijn opgeruimd, een andere tijd is aangebroken waarin strijdbaarheid en durf plaats moet maken voor verstrooiing en regelmaat. Het zij zo. (...) CANDY, je was een geweldige ervaring. Lieve mensen, bedankt voor het vertrouwen. Misschien hebben we toch wat aan elkaar gehad. Het ga jullie goed.”

Coen was voor mij niet alleen een vriend en een medewerker, maar ook een leermeester. Zijn grote belezenheid en kennis van de literatuur, zijn vermogen om politiek ingewikkelde kwesties te duiden, zijn messcherpe humor en, boven alles, zijn hartstochtelijke omarming van het leven, maakten het in de nabijheid zijn van Coen tot een feest.

Tot slot zal ik uit een paar e-mails citeren die ik de laatste dagen van vrienden van Coen mocht ontvangen.

Mail van Geerten Meijsing, schrijver, mede-oprichter en bestuurslid Bob Evers Genootschap:

Ik herinner me dat ik Coen na een aantal jaren weer terugzag; hij zat naast me in de auto, op weg naar Zeewolde o.i.d. Hij vertelde me kalm over de korte levensweg van hun zoon Stijn. Zijn stoïcijnse reactie op deze tragiek heeft mij aangegrepen en mijn achting voor Coen steeg nog boven mijn sympathie voor hem uit.
Ik zie het als een plicht Coen mede ten grave te dragen maar moest onverwacht snel in ziekenhuis worden opgenomen.

Mail van drs. Roger Schenk, Buitengewoon Honorair lid van het Bob Evers Genootschap:

Wat een vreselijk nieuws! Een zware klap voor de Bob Evers-gemeenschap in het algemeen en het Genootschap in het bijzonder. Condoleances aan Femke en allen die Coen een warm hart toedroegen.

Mail van Koos Verkaik, schrijver:

Waarschijnlijk heeft hij jou ook ooit verteld wat hij op zijn grafsteen wilde laten zetten, namelijk: „Hij was een toerist in zijn eigen leven.”
Ik heb eindeloos lange gesprekken met hem gevoerd en heb hem goed leren kennen. Ik laafde mij aan zijn grote wijsheid. Aan de andere kant heb ik hem ook wel eens over mijn schouder hangend een kroeg uit gesleept om hem te redden van opstandig personeel dat hem een terecht pak rammel wilde geven. Vandaag en ook later zal ik vaak aan hem denken.

Tot zover een greep uit de ontvangen mails.


Coen, hier staan we dan bij de kist, ik ben je dankbaar voor alle mooie momenten die wij in de woelige jaren zeventig en de afgelopen zestien jaar met elkaar hebben gedeeld. De vele niet zelden doldwaze avonturen en daaraan verbonden anekdotes, zal ik altijd blijven koesteren.

Je liep er niet mee te koop, maar diep van binnen ben je altijd een roomse jongen gebleven, trots op je traditioneel rooms-katholieke opvoeding in het Brabantse Waalre. En daarom, in het verlengde daarvan, spreek ik de bede uit dat de Hemelse Vader je met liefde moge omringen en bij de hand leiden.

Vaarwel, lieve Coen, goede vriend.

Zorgvlied, 8 februari 2017





Recensie van deel 58: Roodrillende, rolronde reuzelklomp in Rolpaal
Schout-bij-Kunstlicht Spook

Het grootste deel van dit nieuwe deel speelt zich af in en om een plaats waar u en ik tot voor kort nog nooit van hadden gehoord: Rolpaal. Rolpaal is een buurtschap in Honselersdijk in de Gemeente Westland. Oftewel: ergens tussen Poeldijk en Naaldwijk. Het buurtschap bestaat uit een stuk of twintig woningen, een vaart, twee of drie straten en natuurlijk kassen; heel veel kassen.
Maar laten we bij het begin beginnen: de jacht op Dupont, Landleben en Ratzel lijkt met het uit de auto zetten van Maikel Landleben in de bossen rondom de Gileppe ten einde te zijn gekomen en traditiegetrouw keurig binnen een trilogie te passen. Maar dat is slechts schijn, want meteen al aan het begin van „De magistrale misverstanden van J. Masters” wordt duidelijk dat Peter de Zwaan van zins is om iets geheel nieuws te introduceren in de Bob Evers-serie: een tetralogie! Of misschien nog wel meer dan dat. Dupont en Ratzel moeten zich ergens in de Dordogne bevinden, de streek waar zoveel landgenoten ’s zomers rust zoeken, maar de drie jeugdige helden zijn uiteraard niet van plan om deze twee sujetten verder met rust te laten. Maar - en hier haalt Peter een beproefd Willy van der Heide-trucje van stal - bij de grensovergang Hazeldonk gaat het meteen al mis en het verhaal krijgt een compleet andere wending. Op aanraden van Masters heeft Jan een Mitsubishi Outlander gekocht bij een autobedrijfje in Rolpaal, maar het ding blijkt te zijn omgekat en bij de grens wordt Jan in zijn kraag gevat en vakkundig ontdaan van zijn blufSUV.

En dan grijpt Peter de Zwaan terug op het procedé van de flashback, in de literatuur voor volwassenen een veelgebruikte techniek, maar voor jeugdboeken nogal ongebruikelijk, dus dat is alweer een nieuwigheidje voor de Bob Evers-serie: van Hazeldonk flitst de camera terug naar Den Haag en van daaruit naar Rolpaal. Wat de rol van Masters in het geheel is, wordt totaal niet duidelijk: hij doet Jan, Bob en Arie het adres van Sluiz Auto’s aan de hand. Later zal blijken dat dat bedrijf alleen oude sloopauto’s verhandelt, maar voor Jan de kans krijgt om iemand van de familie Sluiz te spreken, wordt hem door een geheimzinnige inwoner van Rolpaal (hoe noem je zo’n inwoner trouwens?) die zich uitgeeft voor Sluiz jr. de bewuste Outlander aangesmeerd.
Na het echec bij Hazeldonk gaan de drie jongens terug naar Den Haag, waar ze aanvankelijk hun intrek nemen in een Bed and Breakfast, maar al gauw hun toevlucht zoeken in een echt hotel; niet in de laatste plaats omdat de eigenaresse van de BnB Arie aan het joggen heeft gekregen. Arie en joggen! Laat die combinatie even goed tot je doordringen! Dat joggen van Arie duurt precies van de BnB tot in de dichtstbijzijnde lunchroom, maar is wel gedurende een groot deel van het boek aanleiding tot allerlei grappen en grollen; het komt zelfs zo ver dat Jan meer dan honderd euro uitgeeft om Arie voor de gek te houden door hem allerlei pakketten vol açai-, goji- en moerbeibessen plus meer zaden dan „de Bolle” in een lang vervlogen verleden aan z’n kanarie kwijt kon, te laten bezorgen.
Het is inmiddels laat in de herfst, dus als Arie in Rolpaal gevangen wordt genomen, bevriest hij ondanks zijn speklaag bijna. Uiteraard wordt hij door Jan en Bob bevrijd voor hij de kans krijgt om helemaal te bevriezen, maar veel scheelt het niet. Na Arie’s bevrijding gaan de drie jongens naar Bloemendaal, waar ze op een paar inmiddels bekende inwoners van Rolpaal plus een „grote baas”, Jee-em Verbaan, stuiten. Deze blijkt de leider van een bende die gestolen auto’s omkat en naar het buitenland vervoert. Dankzij het optreden van onze drie jeugdige helden wordt de duingrond deze kerels te heet onder de voeten en voor zij verdwijnen, trachten zij alle sporen uit te wissen middels een enorme explosie, het absolute hoogtepunt van het boek.
Het boek, dat duidelijk een tussendeel is (zoals vroeger het middelste deel van een trilogie), laat de lezer toch min of meer achter in verwarring: de (dubbel?)rol van Jack Masters wordt totaal niet duidelijk, evenals die van de geheimzinnige man die er middels een subtiele handbeweging in Hazeldonk voor zorgt dat Jan op vrije voeten wordt gesteld en die zich later als medewerker van Europol ontpopt. Geheel nieuw voor Bob Evers-begrippen is ook dat er - behalve Jan, Bob en Arie zelf natuurlijk - werkelijk helemaal geen sympathieke personen in het boek voorkomen: noch de boeven, noch de bezoekers van Jenette’s Happetaria, noch Van Tils, Masters en de andere medewerkers van de FBI en/of Europol; ook de juffrouw van de bessen- en zadenwinkel in de Frambozenstraat in Den Haag komt niet positief uit de verf, maar dat viel natuurlijk te verwachten van zo’n macrobiotisch, gedetoxt typetje; maar ook Jenette, de eigenares van de Happetaria in Rolpaal, is niet echt aardig.
Peter de Zwaan, „De magistrale misverstanden van J. Masters”, Uitgeverij Zwarte Zwaan, 2017. ISBN: 9789082052381.






Recensie van deel 59: Hannesen met een harnas
Schout-bij-Kunstlicht Spook

Blijkbaar delen Jan, Bob en dikke Arie de mening van uw nobele recensent over de mensen van Europol, want zij huren in Otterlo, ver uit de buurt van Den Haag, een gebouwtje dat hooguit een doorgewinterde vallensteller uit de achterlanden van Siberië de benaming „hut” zou verlenen. Dat, plus het feit dat zelfs iemand als een Jan Prins een Volkswagen Polo prijs wenst te geven, geeft aan hoe zeer de drie helden tabak hebben van Europol en de FBI.
In het vorige deel, „De magistrale misverstanden van J. Masters”, was duidelijk geworden dat de omkatbende op weg is naar Frankrijk. Ook Dupont, Landleben en Ratzel bevinden zich in Frankrijk, maar het blijft vooralsnog onduidelijk of beide bendes iets met elkaar te maken hebben. Een geheel nieuw gegeven in de Bob Evers-serie is dat de drie vlegels op weg naar de Dordogne maar liefst drie volle dagen in Parijs blijven om die stad eens op hun gemakje als toerist te bekijken. Ze worden toch niet oud, hè? Op de eerste bladzijde van „Cnall-effecten in Casablanca” beklaagt Bob zich nog over de vele dagen zonder actie in Parijs: „Dit is nu allemaal wel heel leuk en aardig, maar ik ben geen toerist, voor de drommel. Ik heb geen ZIN om het Louvre te gaan bekijken, of me te vergapen aan de Arc de Triomphe. Er moet nou eens wat gebeuren.”.
Hoe dan ook, na drie dagen zet het drietal de reis voort naar Bordeaux, want moeder Evers heeft een cadeautje voor haar zoon: een tweedehands Toyota Tundra, een wagen die totaal ongeschikt is voor gerij en geros in middeleeuwse steden en dorpen in dit deel van de wereld. Vervolgens begint een stomvervelende zoektocht naar Dupont en zijn handlangers, maar de drie inmiddels toeristische trekjes vertonende avonturiers bezoeken in de hoop een spoor van Dupont te vinden een schilderijententoonstelling; Jan en Arie hebben belangstelling voor de schilderijen en de muziek, maar Bob is meer geïnteresseerd in een jonge Amerikaanse, Bridget, die hem op het spoor zet van Dupont. Op dat moment zijn Jan en Arie hun opkiemende jaloezie alweer vergeten en gezamenlijk begeeft het trio zich naar het dorpje Faux, ten noorden van Issigeac. Dupont heeft een goed werkend alarmsysteem opgezet, dus hij komt als een vlieg naar een pot stroop op de jongens af. Tot hun intense verbazing nodigt de schilder hen uit op zijn château. De reden daarvoor is vrij simpel: Dupont heeft inmiddels daverende ruzie met zijn voormalige handlanger Landleben en met de geheimzinnige figuur Ratzel. Het duurt dan ook niet lang of deze ongure heerschappen duiken bij het château op, daarbij geholpen door wat plaatselijke penosejongens.

Jan, Bob en Arie hebben in hun hele leven al heel wat vreemdsoortige wapens gebruikt, maar wat ze hier in het château aantreffen en als verdedigingswapens moeten gebruiken, slaat werkelijk alles: een zitbank, een spijkerpistool, een fles olijfolie en wat steelpannen. Dupont laat zijn erkentelijkheid voor de geboden hulp blijken door via het kookeiland in de keuken - zowat het enige deel van het château dat bewoonbaar is - te ontsnappen. Onder het kookeiland blijkt namelijk, zoals dat gebruikelijk is in een van origine middeleeuws kasteel, een geheime gang te lopen. Ook gebruikelijk in een middeleeuws kasteel zijn wat her en der achtergebleven middeleeuwse wapens en het is natuurlijk slechts een kwestie van tijd voor Jan in een krakend en roestig harnas kruipt, om er vrijwel meteen achter te komen dat een harnas een tamelijk onhandig iets is in een gevecht. Welkom is wel het vervaarlijke ridderzwaard, terwijl Arie en Bob het moeten doen met wapentuig dat nóg ouder is dan de gemiddelde Bob Evers-fan: een goedendag en een morgenster!
Echt helpen doet het allemaal niet: Arie wordt door de teruggekeerde Dupont geveld met een zo mogelijk nóg vreemder wapen: een opgerolde kopie van „Victory Boogie Woogie” van Piet Mondriaan!
Dupont ontsnapt met zijn geld en zijn meest geliefde nepschilderijen, maar de jongens slagen er wel in om Ratzel gevangen te houden in de onderaardse gang. De druiven zijn echter zuur - zelfs in een wijnland als Frankrijk -, want Landleben slaagt er op zijn beurt in om de drie jongens gevangen te nemen. Hij mag dan wel een misdadiger zijn, maar zeker geen moordenaar, want voor hij definitief uit de omgeving verdwijnt, laat hij hen los. Dat de drie jongens hem weken tevoren bij de Gileppe zonder schoenen in de bossen hadden achtergelaten, is hij uiteraard niet vergeten, dus de lezer snapt welke Crick Darry-achtige stunt hij met de schoenen van Prins, Roos en Evers uithaalt…



Het château in de buurt van Faux dat model heeft gestaan voor Duponts château de Faux, maar dat er in werkelijkheid keurig onderhouden uitziet.
Voor de redactie van de
Nieuwsbrief blijft geen enkel château verborgen…

Jaloerse Jan en Arie moeten toegeven dat de goede verstandhouding tussen hun vriendje Bob en het meisje Bridget uit San Antonio heel goed van pas komt: zij geeft de jongens uiteindelijk de tip die de jongens naar de plaats Gourdon in het departement Lot leidt, waar Dupont ook een huis bezat of bezit.
Dachten we eerst dat
Peter de Zwaan ons met dit nieuwe deel een pentalogie voorschotelde, maar aangezien de jacht op Dupont en Landleben nog niet ten einde is, wordt het (minimaal) een hexalogie. We zullen tot het voorjaar van 2018 moeten wachten om te weten of het bij die serie van zes boeken blijft, of dat Peter wellicht nog meer voor ons in petto heeft. In elk geval klopt het in het boek genoemde copyright-jaartal ditmaal wel met het jaar van uitgave: 2017.
Peter de Zwaan, „Ratzelraadsels bij het château de Faux”, Uitgeverij Zwarte Zwaan, 2017. ISBN: 9789082052398.






Dan altijd
Peter de Zwaan

Op Facebook vroeg ik in december vorig jaar om wegwoorden, woorden die uit de Nederlandse taal behoren te worden verwijderd. Er kwamen veel reacties: een stel „losse woorden” en combinaties of halve zinnen. Opvallend genoeg was er niemand die het woord „wegwoord” nomineerde voor verwijdering. Maar goed ook. Ik claim dat ik het heb bedacht… niet voor de eeuwigheid, maar wel voor een poosje. Volgend jaar mag het weg. Tenzij het school maakt en het steeds vaker wordt gebruikt. Het gaat dan de weg op van het woord niksigheid dat ik gebruik voor korte stukjes vol onzin, gektes of bizarre invallen.
Steeds vaker zie ik „niksigheid” elders opduiken en als niemand meer weet waar het vandaan komt, hoort het bij de Nederlandse taal. Heb ik toch iets moois gedaan in mijn leven.
Terug naar de wegwoorden. Een liefhebber van Bob Evers droeg „dan altijd” aan. Hij had een hekel aan de combinatie en vond dat ze veel te vaak wordt gebruikt.
Als je ergens een hekel aan hebt dan is één keer al te veel en dan wordt het lezen van een Bob Evers een hard karwei. Dan altijd is in mijn ogen een typische Bob Evers-combinatie, veel gebruikt door Willy en een van de smaakmakers van de boeken. Ze horen erbij, zal ik maar zeggen en ik gebruik ze omdat ze in de serie passen. Net zoals grote gruwelijke grappenmaker of gloeiende glorietreinen. Eigenlijk alles wat een schrijver die houdt van alliteraties maar te binnen wil schieten als hij vindt dat hij alliteraties nodig heeft, en geloof me: je hebt dat soort woorden lang niet altijd op afroep beschikbaar.
Het is eenvoudig om een hele serie BE-uitdrukkingen achter elkaar op te tikken, ik hoef er de „Encyclopaedia Apriana” van Roger Schenk maar voor bij te pakken. Ik wil wel de kreet noemen die ik het mooist vind: „O, Ras Toelba.” Elke keer als ik aan een nieuw deel begin, denk ik: „Nu ga ik hem gebruiken.” Ik doe het nooit, want het is zo’n opvallende woordcombinatie dat iedere kenner zal zeggen: dit is te gemakkelijk. Hoewel. Voor alle zekerheid pakte ik de „Apriana” er toch maar bij en zocht ik onder „Goden” bij de r. Niks Ras Toelba. Wel Ras Zoela en Ras Koeksa. Heeft Roger een Ras vergeten of heb ik Ras Toelba toch zelf bedacht?
De opgave voor de lezers van deze Nieuwsbrief is: zoek de plek waar „O, Ras Toelba” (misschien „Ras Tulba”) staat. Zoeken jullie tevergeefs, dan zul je „Ras Toelba” terugvinden in deel 60 dat voorlopig als werktitel heeft: „Schatgraven in een stationshal”.
Als uitsmijter een verzuchting van een BE-liefhebber die strak in de leer-van-vroeger is: Arie bakt pannekoeken en geen panneNkoeken.





Op de boekenplank: „De Slag bij Arnhem” (recensie)
M.M.

Een lovende recensie van Willems „De Slag bij Arnhem” uit het Algemeen Handelsblad van 15 oktober 1956. Of de recensent ook zo positief over het epische gedicht zou zijn geweest als hij had geweten wie zich achter dat vermaledijde pseudoniem „Victor Valstar” verschool?
In de
Kleppemap (deel III) vinden we op de pagina’s 58 en 59 twee soortgelijke recensies: die uit de Haagsche Courant dateert van 17 september 1956 en is positief, omdat de recensent nog niet weet wie Victor Valstar in werkelijkheid is; die uit het Haags Dagblad is zeer negatief van aard, omdat op de datum van publicatie (21 februari 1957) bekend is dat Victor Valstar in werkelijkheid de „ex-nazipropagandist” Willem van den Hout is. Laatstgenoemde recensie besluit overigens met de woorden „Zo tracht de heer Van den Hout, alias Victor Valstar, zich nu nieuw gewin te maken ten koste van de helden van Arnhem.”
Aangezien de opbrengsten van „
De Slag bij Arnhem” geheel ten goede kwamen aan het Airborne Committee, Oosterbeek, kunnen we deze laatste frase van de Haags Dagblad-recensent gerust bestempelen als klinkklare kletsika. Net zoals de toon van de rest van het stukje.
In elk geval is de teneur van de recensie uit het
Algemeen Handelsblad een heel stuk positiever - en terecht!


Bij de uitgevers M. Stenvert & Zoon, Apeldoorn-Meppel, verscheen De Slag bij Arnhem, een dichtwerk waarvan de baten, voortvloeiende uit het auteursrecht, zijn overgedragen aan het Airborne Committee, Oosterbeek. Als schrijver vermeldt de uitgave Victor Valstar, een naam, die, zo wordt ons medegedeeld, het pseudoniem is van een bekend Nederlands auteur. Het onderwerp van het gedicht en het doel dat de uitgave wil dienen laten een louter literair-kritische beoordeling nauwelijks toe. De tragische episode van de mislukte luchtlandingen behoort nog steeds tot de recente historie, de graven van de gevallenen behoren tot de meest bezochte bedevaartplaatsen, die de tweede wereldoorlog heeft doen ontstaan. Dat dit alles per se een beletsel vormt voor een op hoog peil staand werk over deze gebeurtenissen, is onwaarschijnlijk, maar het overtuigend bewijs van het tegendeel bezitten wij helaas nog niet. De oorlogs- en verzetspoëzie, een wel zeer sterk aan de tijd gebonden fenomeen, heeft slechts een geringe nabloei beleefd in de vorm van retrospectieve gedichten, hoezeer ook de oorlogsgebeurtenissen blijvend hun stempel hebben gedrukt op allen die ze hebben beleefd. Het gedicht van Victor Valstar brengt de lezer terug in de sfeer van het nieuwe Geuzenlied, het verschilt naar toon en mentaliteit niet van hetgeen tijdens de bezetting is geschreven. Daaruit blijkt hoe diep de dichter zich weer in het gebeuren heeft ingeleefd, maar het gevolg is dat het pathos van de strijd de opvlucht van de poëzie heeft belemmerd. Valstar, hoe hij in het dagelijks leven ook moge heten en optreden, heeft het hier niet kunnen stellen zonder retorische kunstgrepen. Toch getuigt zijn opzet van literaire inventie; hij heeft gestreefd naar variatie in metrum en strofenbouw. Hij laat het toneel telkens verspringen van het algemene naar het persoonlijke lotgeval en in zijn hantering van het vers toont hij zich een geroutineerd dichter - in zijn voorliefde voor precieuze of vreemde woorden zelfs al te geroutineerd. Als een late bijdrage aan de poëzie der bezettingsjaren is dit werkstuk echter stellig geslaagd.





Hemelpost
Peter Stöve

Schrijver dezes, Peter Stöve, vatte het stoutmoedige plan op om een lesbevoegdheid in het vak Nederlands te halen. Bij figuren die het hart én de hersenen op de juiste plaats hebben zitten, is dit alleen maar toe te juichen, natuurlijk: er moeten meer en meer docenten Nederlands komen die het verschil tussen een d en een t kennen!
Vlak voor zijn afstuderen werd Peter geconfronteerd met het onderdeel
jeugdliteratuur. Dat klinkt leuk, maar al snel kwam Peter erachter dat dat vooral de huidige generatie jeugdboeken betreft waarbij van elke pagina de ellende af moet spatten: een kansarme zoon uit een gebroken gezin, woonachtig in een Vogelaarwijk, is volgens de huidige dames en heren schrijvers te verkiezen boven een stoere kolonelszoon; een handicap die nog vele malen ernstiger is dan een dikke buik en wat sproeten strekt hierbij ten zeerste tot aanbeveling. En alsof dat voor die arme Peter allemaal nog niet erg genoeg was, moest hij ook nog eens een zogeheten verwerkingsopdracht maken. Peter koos, in navolging van de tradionele rubriek Hemelpost van het kerstnummer van HP|De Tijd een fictieve brief te schrijven aan zo ongeveer de laatste Nederlandse kinderboekenschrijver die wél wist waar kinderen over willen lezen: iets met muiters, briefjesjagers, smokkelaars, enz., en vooral mannen in duikboten die petten dragen waarop te lezen staat „wij zijn boeven, volg ons!”, dat soort werk.
Tot verbazing van vriend en vijand waren er zelfs padagogen die hun vastgeroeste ideeën over hoe intens treurig jeugdliteratuur dient te zijn, voor even opzij konden zetten en hun waardering voor Peters brief uitspraken. En zij zijn niet de enigen! Geniet van Peters brief, die ons allen uit het hart gegrepen is, en feliciteer hem, net als de reactie van de
Nieuwsbrief, met het behalen van zijn felbegeerde bevoegdheid.


Beste Willem,

Jij hebt het in jouw dagen vast ook wel eens meegemaakt: post die pas dagen, maanden, jaren na verzending aankwam. Tegenwoordig wordt er nauwelijks meer post op papier verstuurd, dus je leest ook nooit meer zoals vroeger van postbodes die in een toestand van diepe depressie maandenlang postzakken vol brieven in hun schuurtje opsloegen. Maar vaak waren de ontvangers van deze post vreemd genoeg erg blij als ze na geruime tijd tóch het aan hen gerichte poststuk ontvingen; sterker nog, ze vonden het dan nóg leuker om te lezen dan wanneer ze het een dag later hadden ontvangen. Hopelijk reageer jij ook zo op deze Hemelpost.

Er is ook een reden dat ik je nu pas schrijf, ruim 31 jaar na je overlijden. Toen ik als jongetje van tien in 1965 voor de eerste keer een pocketboek in handen kreeg dat „Drie jongens en een caravan” heette, was ik onmiddellijk aan de reeks verslingerd. Ik rustte niet voor ik alle delen op mijn jongensboekenplankje had staan, waarbij ik me niet ontzag om af en toe tijdens het doen van boodschappen voor mijn moeder een (kleine) greep in haar huishoudportemonnee te doen. En toen ik de serie compleet had, bleef ik deze af en toe herlezen. Zeker in de twee jaar na de dood van mijn moeder greep ik vaak naar een Bobje, om me een moeilijke dag door te helpen. Als ik er even niet meer tegen kon, keek ik met een diep gevoel van dankbaarheid naar het rijtje rood-gele pockets, dat me zoveel plezier verschafte. Dat bleef zo totdat door studie en (wat zo mooi heet) „het verwerven van een maatschappelijke positie” andere zaken belangrijk werden. Ik heb daarna alleen nog „volwassenen”-literatuur gelezen.

Dat duurde tot 2000, toen ik erachter kwam dat er nog véél meer mensen enorm veel plezier aan de Bob Evers-serie beleefd hadden, en nog steeds hebben. Toen bleek me dat er zelfs sinds 1972 een heus Bob Evers Genootschap bestaat, waar o.a. jouw bewonderaars, de auteur Geerten Meijsing en bladenmaker (Hitweek, Candy) Peter J. Muller lid van zijn. Daarnaast zijn er nog allerlei andere Bob Evers-malloten actief. Het zorgde ervoor dat ik in die jaren de serie nog eens helemaal herlezen heb. En ik vond het nog steeds schitterend. Ik onderschrijf volledig de opmerking van Peter J. Muller, uitgesproken in 2015 tijdens de viering van je honderdste geboortedag: Bob Evers is „de mooiste en beste jongensboekenserie ooit op deze planeet geschreven”. Het is maar dat je ’t weet. De serie is gezien, is niet onopgemerkt gebleven.

Zo ben ik dan 61 geworden, en nu alsnog bezig met het halen van mijn bevoegdheid om het schoolvak Nederlands te mogen en kunnen geven. Daarvoor moet ik me ook verdiepen in „Jeugdliteratuur”. Een vak dat op deze school (ja, ze noemen het een hogeschool, maar er zijn maar twee dingen écht hoog aan: het gebouw en het bedrag aan collegegeld dat ze je elk jaar aftroggelen) wordt gegeven door een heel aardige, uiterst deskundige en zeer gedreven docent die Aalt Prins heet. Ik heb al een standaardgrap in de vorm van een raadsel klaar om hem te linken aan jouw boeken:
„Welke docent Jeugdliteratuur is dol op de Bob Evers-serie?”
„KabAaltomeenvarkenslerenkoffer Prins.”
Overigens was de man te zuinig om zélf een flesje water mee te nemen tijdens een tentamen waar hij moest surveilleren. Dat heb ik hem toen maar gegeven. Volgens mij zou hij familie van Jan kunnen zijn…

Maar nu moet ik dus voor dat onderdeel van mijn studie allerlei jeugdboekjes lezen. Ze zijn gewrocht door ongetwijfeld zéér goedbedoelende schrijvers, ik denk voornamelijk omdat ze denken dat kinderen „in de literatuur ingevoerd”, of toch op zijn minst „opgevoed” moeten worden. Mijn hemel, wat een troosteloze narigheid kom ik nu tegen. Het begon met een boekje over twee broers, waarvan er één een ernstige ziekte had, allebei waren ze homoseksueel, en pa en ma hadden een huwelijk dat je nog het beste kunt omschrijven als „gewapende vrede”. Uiteraard ging die zieke knaap dood, waarna het achtergebleven broertje met veel wroeging aan het neerschrijven van zijn zieleroerselen begon. Niet om door te komen.

Het volgende boek was helemaal een crime: een pil van 296 bladzijden (waar is de tijd gebleven dat je uitgever je gewoon oplegde: zoveel bladzijden, niet meer) over een jongen die lid wordt van een rechts-extremistische groep. Nu wil ik in deze Hemelpost niet beginnen over je dubieuze oorlogsverleden, daar heb je al genoeg gesodemieter mee gehad. Maar de manier waarop de gebeurtenissen rond deze jongen beschreven worden deden me wel een beetje denken aan jouw opstelling in WO II. Jij bent ook gewoon je gang gegaan, en dat deed deze knaap ook. Dus dat kon ik nog een klein beetje invoelen. Maar goed, dan moet dat boek weer een „literair eind” hebben, zodat je nóg niet weet hoe het verhaal eindigt. Dat deed jij wel beter: zeker van de „trilogieën” wilde je onmiddellijk aan het volgende deel beginnen, om te weten hoe het afliep.
Overigens speelde dat boek in Zweden. En dat is een land waar onze drie helden, en zeker jij, nooit geweest (zullen) zijn. Ik moest nl. aldoor denken aan die flauwe grap:
„Altijd als ik in Zweden kom, heb ik een drankprobleem.”
„Hoezo? Waarom alleen daar?”
„In dat land kan ik de drank niet betalen.”

Toen ik aan het volgende boek begon, kreeg ik op blz. 17 een schok: de hoofdpersoon, Maarten Prins (jaja, ik weet dat je Jan altijd als enige zoon van de kolonel hebt opgevoerd, maar jou kennende zou zelfs de kolonel nog wel eens wat schuinsmarcheerderij op zijn geweten kunnen hebben) staat op het punt om café Eijlders binnen te gaan! Gelukkig, dacht ik, eindelijk een boek dat niet bol staat van de problemen, narigheid en ellende. Helaas, dat bleek weer niet zo te zijn. Het joch was een NSB-kind, had op zo’n Reichsschule gezeten, en legde het na de oorlog aan met een Joods meisje. Ik moest onmiddellijk denken aan mijn op zo’n tragische wijze gestorven vriend Cees Bantzinger (die zal je vast wel gekend hebben, al zat hij met zijn tekenspullen liever in zo’n alkoofje bij Reijnders). Ik zal je besparen hoe dat verder afliep. 363 bladzijden dik, en niemand die zich afvraagt: „Wie zei dat je in dezen tijd niet kon lachen?”

Overigens heb ik nog even bij mijn medestudenten nagevraagd wie van hen nou zélf regelmatig in Eijlders kwam. Resultaat: één mevrouw die schoorvoetend toegaf „dat ze er wel eens geweest was.” Nou weet ik ook wel dat je, als je tegenwoordig in literaire kringen mee wilt tellen, naar De Zwart op het Spui moet, maar Eijlders is toch nog steeds een gevestigde waarde, lijkt me. Maar nee, zelfs kroeglopen schijnt nu uit de mode te zijn. Heeft Karel Sijmonds trouwens uiteindelijk tóch nog kunnen lachen om die toestand met dat jasje?

Vorige week kwam de klap op de vuurpijl. Onze docent had één van die artiesten die kinderboekies schrijven zo gek gekregen om bij ons in de les te komen. En toen gebeurde er ook iets merkwaardigs. Uiteraard ben ik volkomen op de hoogte van jouw strubbelingen met vader en zoon Stenvert. Dat die zet om alle rechten op de Bob Evers-serie voor een ton
1 aan uitgeverij De Eekhoorn te verkopen geen slimme was, daar ben je nu zelf ook wel achter. Kortom, met de zakelijke problemen rond jouw auteurschap ben ik redelijk bekend.
En omdat we het eerder in die lessen ook wel eens gehad hebben over het gedoe rond het schrijven en uitgeven van jeugdboeken, en dat „van de pen leven” in die literaire sector bijna niet te doen is, ben ik eens gaan uitzoeken wat voor snuiter dat nou was. En dat was niet mis. Het bleek zo’n vrije school-type te zijn, Westerse letterkunde gestudeerd, maar daarna vijftien jaar prima geboerd bij een firma die van die middeltjes maakt die vroeger op kermissen en braderieën verkocht werden. Ik weet niet wat professor Kokadorus op het Amstelveld daar voor termen voor gebruikt zou hebben, maar volgens die firma zijn hun spullen „natuurlijk”, of „biologisch”, of beter nog: „holistisch” en „biodynamisch”. Tegenwoordig hangt daar een hele „gezondheidsindustrie” omheen, maar in de grond is het nog steeds een handel om wanhopige, goedgelovige mensen zoals mijn ex geld uit de zak te kloppen.
Hij had op een gegeven moment de zak gekregen, ik ben er niet achter kunnen komen waarom. Het zal wel gegooid zijn op „verschillen van inzicht over de te volgen zakelijke koers”, of een soortgelijke dooddoener. En ongetwijfeld met een riante ontslagvergoeding, want hij was op het laatst „commercieel directeur”. En de ervaringen tijdens de financiële crisis die achter ons ligt, hebben ons geleerd dat dat soort commerciële types bij ontslag vooral héél goed aan zichzelf denkt.
Met zijn zakken aldus gevuld vond het hij het toen blijkbaar tijd om zich aan de jeugdliteratuur te wijden. We hebben allemaal zijn eerste worp moeten lezen. En daar gingen we weer: een zielig meisje, met twee ouders die elkaar doodgeslagen hadden, dat een zielige man tegenkomt die het ook vreselijk moeilijk had… Gelukkig was dit boek wat dunner, en waren de zinnetjes wat korter. Ik kon het in twee uurtjes doorploegen, en ik had het „uit” precies voordat de les begon.
De gevierde schrijver zei zelf dat het schrijven van jeugdboeken „geen vetpot” was. Ja, dat zal wel, maar ik heb absoluut niet het idee dat hij daar ook maar een seconde wakker van ligt. Geld zat, schat ik zo. Dat was bij jou wel anders, zeker toen je voor de Candy van je vriend Muller moest gaan schrijven om het peil in je jeneverfles enigszins op hoogte te houden. Mijn hemel, wat zul jij af en toe een armoe geleden hebben. En dat terwijl er uiteindelijk VIJF MILJOEN Bob Eversen verkocht zijn.

En nu heb ik nog zes van die dingen te lezen. Willem, ik zie ertegen op als tegen een berg. De humorloosheid, de ellende, en vooral: die vreselijke drang van al die schrijvers om kinderen op te voeden, met problemen te confronteren, te vormen, te verlichten, en weet ik veel wat nog meer, vliegt me steeds meer aan. Wat moeten die kinderen daarmee? Waarom schrijven die malloten geen leuk avonturenverhaal, waar je ook nog om kunt gieren van het lachen? Waarom komt niemand van die droogkloten op het idee om een leuke, ingewikkelde knokpartij te beschrijven in een Chinees restaurant? En hoe kan het dat er in geen enkel jeugdboek meer wordt uitgelegd hoe je door mul zand moet lopen, wat pinkdik henneptouw is, of hoe je uit een kelder moet komen waarvan de deuren op slot zitten, maar waar wél waterkranen in zitten? Dat is tenminste kennis waar je wat aan hebt in het leven!

En waarom moet ik dit nou allemaal lezen? Laat die kinderen toch lekker lezen wat ze zélf leuk vinden. Dat doe ikzelf ook. Op de Bob Evers-lijst (ja, dit ga ik nu allemaal niet uitleggen, maar dat heeft iets met computers en internet te maken) zitten ook mensen die gek van Biggles zijn, of van De Kameleon. Daar vind ik persoonlijk niets aan, maar ieder zijn meug. En kinderen die het soort „probleemboeken” die mij nu door m’n strot gedouwd worden wél leuk vinden, moeten ze absoluut gaan lezen. Prima. Zolang ik het maar niet zou hoeven. En je hebt volkomen gelijk als je zegt (en deze uitspraak van je in het boek van John Beringen 2 zou ik het liefst op een Delftsblauwe wandtegel in ons leslokaal willen hangen):
Van het begin af aan werd er over deze serie (Bob Evers, PS) ernstig gefronst; er wordt nóg steeds over gefronst, omdat ze niet cultureel of opbouwend zou zijn. En ik had altijd het argeloze idee - en dat heb ik nog - dat dat kinderen geen ene moer interesseert. Die willen gewoon eerlijke boeken lezen waar wat in te beleven valt. Er zijn genoeg mensen die op de morele zeurtoer gaan; dat laat ik graag aan anderen over. Ik ben geen gefrustreerde dominee of moeizame humanist; die markt mogen anderen hebben.
Willem, ik zet nog even door. Ik ploeg me ook nog wel door die andere zes rotboekies heen; ik zal wel moeten, ben ik bang. Maar ik denk dat ik daarna jarenlang geen enkel „verantwoord” jeugdboek meer kan zien, zeker niet als ze prijzen, griffels of andere goedbedoelde narigheid hebben gewonnen. En als ik klaar ben met die studie, begin ik gewoon weer met „Avonturen in de Stille Zuidzee”.

Daarom wil ik je nu nóg een keer bedanken, Willem. Eenenvijftig jaar nadat ik voor het eerst „Drie jongens en een caravan” las. Want je hebt me ook duidelijk gemaakt dat jeugdboeken helemaal niet altijd triest, problematisch, belerend, opvoedend of cultureel hóeven te zijn. Er is eigenlijk maar één ding écht nodig: dat ze leuk zijn. En spannend.
En in het schrijven van dat soort boeken was jij een meester. Je staat daarin op eenzame hoogte. En al die schrijvers van verantwoorde boeken moeten nog maar eens laten zien dat ze kunnen wat jij kon, keer op keer op keer, zesendertig delen lang. Ik ben zo’n schrijver nog niet tegengekomen, en ik heb er een héél hard hoofd in dat dat ooit nog zal gebeuren.
En trek je vooral niets aan wat er sinds je overlijden, en trouwens ook daarvoor, allemaal over je leven en werk is geschreven. En al helemaal niets van dat gestook van Martin van Amerongen 3, die je in een recensie van je autobiografische verhalen „een stuk burengerucht op alcoholbasis” noemde. Alsof meneer Van Amerongen geen naarstig liefhebber was. En ook hij was trouwens niet vies van een portie broodschrijverij, getuige zijn biografieën van o.a. Tonio Hildebrand (vast ook wel eens tegengekomen, hoewel die vaker in De Koningshut 4 in de Spuistraat zat) en Ruud Gullit. Hypocriet mannetje… Hopelijk kun je hem daarboven, in de Grote Kroeg nog eens stevig van repliek dienen. Op megafoonsterkte, als het even kan. Dat zal hem leren.
Ik zal in Eijlders nog een borrel op je nemen.


Hemelpostscriptum

Beste Willem,

Bovenstaand epistel heb ik op 20 november 2016 naar mijn docent Jeugdliteratuur, Aalt Prins gestuurd. Met de moed der wanhoop. Maar op de 22e kwam hij al terug met de volgende reactie:
Ha Peter,
Mijn waarderingswoord hilarisch! Ik lig lekker op koers met de module begrijp ik… Je mag van mij in elk geval het boek „
Submarine” van Joe Dunthorne in de plaats zetten van elk boek van de lijst.
Hartelijke groet,
Aalt

Nou, dat luchtte alweer wat op. De volgende les kwam hij met dat boek binnenlopen, als „speciale service”. Wél ontzettend aardig van hem… Het boek bleek echter weer naadloos in het rijtje hierboven te passen. Het ging over een vijftienjarige jongen uit Wales die het idee heeft dat:
*
*
*
Zijn vader afglijdt naar een staat van ernstige depressie
Zijn moeder plannen heeft om er met een surfleraar vandoor te gaan
Het leven verder weinig zin heeft als hij niet zo snel mogelijk door zijn vriendin ontmaagd wordt.
Het boek is geschreven als een logboek, het deed me een beetje denken aan die verzonnen dagboeken van „Adrian Mole” van Sue Townsend. Het was wel leuk om te lezen, ik moest er ook wel om lachen, maar wijs mij eens een vijftienjarige jongen aan die elke keer als hij iets in dat logboek schrijft, begint met „het woord van de dag”, om vervolgens een woord te behandelen dat zelfs jij niet kent. En verder is dat joch een oversekste tuinkabouter. Engelsen hebben natuurlijk een naam op te houden m.b.t. seksuele aberraties (de eerste keer dat ik daar wat van meekreeg, was tijdens de Profumo-affaire in 1963. En ik verdom het toch netjes om hier een lijstje op te stellen wat er sindsdien in dat land nog aan beerputten is opengegaan), maar om dit in een jeugdboek te zetten zou zelfs jou te ver gaan. Ik heb het boek daarom weer weggelegd. Er zijn grenzen.
Maar tot mijn stomme verbazing was het laatste boek in het rijtje dat we moesten lezen (lekkere club trouwens, die Hogeschool van Amsterdam: propageren dat leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs moeten kunnen lezen wat ze willen en hun eigen studenten opzadelen met een verplichte boekenlijst met bijna alleen maar onleesbare rimram) een voltreffer! Het was een stripboek, gemaakt naar een populaire Engelse boekenserie over de jonge meestercrimineel Artemis Fowl. Die leeft in een heel aparte wereld, waarin behalve de „bovenwereld” ook figuren uit een mythische wereld voorkomen. De schrijver is (weinig verrassend) een Ier: Eoin Colfer. Het hele verhaal deed me onmiddellijk denken aan de twee werelden waar in de verhalen van Marten Toonder regelmatig sprake van is. Dit was ook een heel spannend, goed verteld verhaal.
En dan het tekenwerk! Daar werd ik weer mee teruggenomen naar mijn jeugd, toen ik van mijn ouders een abonnement op het stripblad Sjors had gekregen. Daar was toen nét een strip in gestart, die „Opkomst en ondergang van het keizerrijk Trigië” heette. Ik heb dat gefascineerd zitten lezen en bekijken. Die geheimzinnige wereld, vol met ridders, ruimtevaartuigen en andere fantasy-elementen: ik vond het prachtig. Waarschijnlijk heb ik toen ook mijn voorkeur voor de „betere” science-fiction opgedaan. En het leuke was: ik had het boek mee naar school genomen om het in een tussenuur verder te lezen, en het lag tijdens een les op mijn bureau. Meteen drommen jongetjes eromheen: „Meneer! Wat is dat voor boek? Mogen we dat ook lezen? Waar kun je dat krijgen?” Kijk, zo wil ik het hebben…

En nu zit ik dus dat „dossier Jeugdliteratuur” te vullen. En gisteren heb ik een kloek besluit genomen: die hele HvA kan wat mij betreft het gloeiende rambam krijgen. Ik ga dat dossier Jeugdliteratuur van me volstoppen met boekies die jongens zoals die op die school van mij rondlopen aanspreken. Als het even kan verhalen zonder moeilijk gedoe (alhoewel ik daar niet helemaal onderuit zal kunnen, vrees ik), en vooral: leuk en spannend.
En waar ik onlangs achter kwam: een andere literaire held van me, vast niet toevallig óók een Willem, is het volkomen met jouw standpunt inzake jeugdliteratuur eens! Ik heb een tijdje geleden een verzamelbundel van Hans Dorrestijn gekocht 5. Daar staat een verhaal uit 1986 in, dat „Overige bestemmingen - een portret van Willem Wilmink” heet. En wat schrijft hij in dat verhaal:
Zoals altijd begint hij (Wilmink, PS) er lustig op los te kankeren als het onderwerp jeugdliteratuur ter sprake komt. „’t Verantwoorde kinderboek,” smaalt hij, „daar jagen ze de jeugd de kroeg mee in. Tegenwoordig moet een boek uitpuilen van echtscheidingen, ziektes, dood en stervensbegeleiding. De vader moet homofiel worden en de moeder moet een affaire krijgen met een lesbienne vlak voor de geslachtsverandering door een medische ingreep. Nog een scheut milieuvervuiling en klaar is het boek. Dan pas komt het in aanmerking voor een Zilveren Griffel. Het moet een samenvatting zijn van wat Vrij Nederland, De Volkskrant, de Wereldraad van Kerken en het Humanistisch Verbond verkondigen. Weet je waarom ik indertijd voor „Ver van de stad” geen griffel kreeg?” Dat weten we, maar het blijft leuk om het hem nog eens te horen vertellen. De jury had zich geërgerd aan de passage waarin een jongetje zich erover beklaagt dat er altijd vlak voor het begin van een voetbalwedstrijd een rij invaliden in hun wagentjes voor zijn neus gereden werden die hem het uitzicht op het spel benamen. De jury vond het een belediging van een kwetsbare mindergroep.
Kijk Willem, je bent dus in goed gezelschap. Zelfs als Dorrestijn dit verhaal iets aangedikt zou hebben (en daar moet je toch een beetje rekening mee houden, die man is ook niet in de eerste overdrijving gestikt), blijft er genoeg steun over voor jouw standpunt inzake „verantwoorde jeugdliteratuur”. Dus houd ik manmoedig stand. In gedachten sta ik dat dossier van me te verdedigen met mijn armen om de schouders van de twee Willemen geslagen…
Heb je daarboven al meegekregen dat Hans van Oudenaarde en Frank Jonker een stripversie van „Kabaal” gemaakt hebben? Dat gaat ook in mijn dossier, reken maar! En nog veel meer leuks, let maar op.

Groetjes,

Peter S.


1

Volgens Willems familie en volgens de heer Stenvert was dat in werkelijkheid ongeveer 30.000 gulden [Red.].

2

Beringen, J.J. (1993): „Het verschijnsel Bob Evers”. Breda, Warung Bambu.

3

Amerongen, Martin van (1979): „Brullende Gedenkschriften: Het nieuwe leven van Willy van der Heide”. In: Vrij Nederland, 3 maart.

4

Jaja, ik weet ook wel dat bij de natte gemeente die kroeg beter bekend was als De Honingkut, maar dit stuk is een opdracht voor een Hogeschool, dus dat kan ik hier niet opschrijven…

5

Dorrestijn, Hans (2015): „Overige bestemmingen - een portret van Willem Wilmink”. In: Zelfs Christus aan het kruis had het beter dan ik thuis. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar.
Oorspronkelijk verschenen in: (1986): De donkere kamer van Dorrestijn. Amsterdam: Contact.








Bobs Bronnen (3) : Polybius - Rosenberg - Miller
Roger Schenk

De Griekse historicus Polybius doet in zijn Historiae (Boek IX) kond van de eerste systematische kunstroof op grote schaal, althans voor zover wij weten: na de inname van Syracuse - toevallig (o nee, dat bestond immers niet) woonplaats van een der bestuursleden van het Bob Evers Genootschap - in 2162 voor Meijsing dan wel 212 voor Christus plunderden de Romeinen de gevallen stad en verscheepten zij massaal kunstwerken naar Rome. Polybius voegt daar de terechte waarschuwing aan toe dat een dergelijke daad niet alleen afgunst, maar ook wrok opwekt jegens degenen die in de oorlog iets meer mazzel hebben gehad: iedereen die de roofkunst in de toekomst aanschouwt, zal zich zijn eigen ellende herinneren en vervuld worden met ongebreidelde haat ten opzichte van de overwinnaars (Hist., IX.10.10).
Deze welgemeende waarschuwing van Polybius weerhield types als de kruisvaarders, een generaal Königsmarck, een Lodewijk XIV en een Napoleon er niet van om op steeds grotere schaal kunstschatten te roven uit de door hen veroverde en bezette landen, maar niemand heeft het op dat gebied zo bont gemaakt als die twee besnorde bandieten uit de twintigste eeuw: Hitler en Stalin. En dan komen we natuurlijk op een gebied waar een zekere heer Van den Hout alles van afwist.

Nazi-partij-ideoloog Alfred Rosenberg richtte in juli 1940 in het bezette Parijs de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg op, die in eerste instantie erop gericht was een Hohe Schule der NSDAP op te richten: een centraal orgaan voor de studie van het nationaalsocialisme. Daarbij zou dan een bibliotheek moeten komen, die Rosenberg onder meer wilde vullen met werken van de zogeheten „vijanden van de partij”, die voor dit doel werden geroofd uit archieven en bibliotheken van Joodse, socialistische, communistische en vrijmetselaarsorganisaties in de bezette gebieden. Die archieven en bibliotheken kwamen beschikbaar toen de eigenaars ervan werden gedeporteerd. Daarbij stuitte de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg natuurlijk ook al snel op de door de arme slachtoffers achtergelaten kunstwerken. Alle „nobele” doelen om de motieven van de „vijanden van de partij” te bestuderen werden al snel overboord gegooid en het systematisch roven van kunst uit de door de Duitsers veroverde gebieden werd al snel het hoofddoel van de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg.



De Einsatzstab was onderverdeeld in zes verschillende staven (Sonderstab Musik, Sonderstab Bildende Kunst, Sonderstab Bibliotheksaufbau „Hohe Schule”, Sonderstab Vorgeschichte, Sonderstab Kirchen en Sonderstab Osten. Later kwamen daar nog andere staven bij, zoals de Sonderstab für rassenpolitische Fragen, de Sonderstab Sippenkunde, de Sonderstab Volkskunde, de Sonderstab Presse, enz.. Vanaf 1941 werd de gehele Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg bestuurd door Amt III van het Auβenpolitische Amt der NSDAP in Berlijn.
Zoals gezegd werd het roven van kunst al snel de belangrijkste opdracht van de Einsatzstab, niet in de laatste plaats dankzij de bijzondere belangstelling van de „heren” Hitler en Goering. Eerstgenoemde had het stoutmoedige plan opgevat om na de oorlog in Linz (des Führers in „Mein Kampf” zelfverklaarde geboorteplaats) een enorm museum te bouwen waarin de hoogtepunten van de Europese kunst samengebracht moesten worden, laatstgenoemde wilde zijn buitenverblijf Carinhall opvrolijken met „enkele” kunstwerken: in totaal omvatte Goerings kunstcollectie aan het einde van de oorlog 1375 schilderijen en ruim 200 beelden.
Vooral Frankrijk was rijk bezaaid met kunst; vandaar dat de Sonderstab Bildende Kunst opereerde vanuit het hoofdkwartier in de Rue d’Iéna 54 te Parijs. Deze staf stond ook wel bekend onder de naam Sonderstab Louvre, hetgeen de ambities van de kunstrovers onderstreept, en was verantwoordelijk voor het zorgvuldig verwijderen van kunst uit Frankrijk, de Benelux en, vanaf 1943, Italië. Vanaf najaar 1940 tot zomer 1944 werd alle roofkunst uit West-Europa bijeengebracht in de Galerie Nationale du Jeu de Paume in Parijs. Voor het te bouwen Führermuseum werden 6700 kunstwerken bijeengebracht; dat ons Führertje daarbij naar hartenlust bedrogen werd door zijn handlangers die vaker dan hij naar Parijs konden komen om voor zichzelf te shoppen, behoeft geen betoog: het voorbeeld van Hermann Goering en zijn privé-collectie spreekt boekdelen. Bekende roofwerken waren De aanbidding van het Lam Gods uit Gent en de Brugse Madonna van Michelangelo. Het beroemdste schilderij van Nederland, Rembrandts Nachtwacht, hebben de Duitsers overigens nooit in handen gekregen: het schilderij heeft, samen met andere waardevolle kunstwerken, de oorlogsjaren opgerold en wel doorgebracht in een van de mergelgrotten rondom Maastricht. Onder de kunst uit Oost-Europa moet bovenal de beroemde Barnsteenkamer uit het Catharinapaleis in Tsarskoje Selo (bij Sint-Petersburg) genoemd worden; deze panelen van barnsteen, die oorspronkelijk de muren van een zaal bekleedden, zijn tot op heden nooit teruggevonden.


In totaal zijn er vanuit heel Europa 1,5 miljoen spoorwegwagons richting Duitsland vertrokken. Het Führermuseum was nog niet gereed en bovendien werd Duitsland vrijwel dagelijks gebombardeerd, dus de geroofde kunst moest ergens veilig worden opgeborgen. Ook kunst uit Duitse musea zelf moest in veiligheid gebracht worden, niet alleen vanwege de bombardementen, maar vooral ook vanwege de oprukkende rode Legers, die speciale Trofeeënbrigades hadden opgericht, met exact hetzelfde doel als de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg bij de nazi’s. Kunst uit de wereldberoemde musea van Dresden werd bijvoorbeeld verdeeld over de burchten van de Königstein in Saksisch Zwitserland, de Sonnenstein in Pirna en de stilgelegde kalkovens in Lengefeld.
Voor alle roofkunst uit Europa waren echter meer veilige depots nodig; na de oorlog werden - soms door dom toeval - depots teruggevonden in o.a. Schloβ Neuschwanstein in Zuid-Beieren, klooster Banz in Staffelstein (Noord-Beieren), Schloβ Czernica in Neder-Silezië, klooster Tanzenberg (Karinthië) en verlaten zoutmijnen in Altaussee (Stiermarken). We weten dat er gedurende de Tweede Wereldoorlog uit Frankrijk in totaal een kleine 100.000 kunstwerken zijn verdwenen en dat daarvan na de oorlog zo’n 60% is teruggevonden, oftewel: 40% - bijna de helft - niet. Andere landen laten vergelijkbare percentages zien. Er moeten dus nog heel wat depots in Oostenrijk, Duitsland en de voormalige delen van Duitsland zijn, waarvan de ligging door diverse oorzaken nooit is ontdekt: degenen die de geroofde kunst hebben verstopt zijn overleden, de depots lagen in de voormalige Russische bezettingszone, depots zijn leeggeroofd. En dat is het moment waarop de Amerikaanse piloten Jerry Miller en Dick Parsons ten tonele verschijnen: zij ontdekken per toeval een bunker met kunstschatten, die tussen 1943 en 1945 uit een villa in het dan bezette Noord-Italië zijn geroofd. En dat is natuurlijk helemaal niet zo onmogelijk: zelfs tot op de dag van vandaag duikt er nog af en toe door de nazi’s geroofde kunst op, zoals vorig jaar Portret van een man van de Nederlandse schilder Bartholomeus van der Helst. Twee jaar geleden stond de wereld op z’n kop door de tot op heden niet bevestigde verhalen van een trein vol geroofde kunst in een grot in het Uilengebergte bij Waldenburg (Wałbrzych) in Neder-Silezië. En vijf jaar geleden ontdekte men dat de zoon van de Münchener kunsthandelaar Hildebrand Gurlitt bijna 500 geroofde schilderijen had opgeslagen in zijn huis in Schwabing.


In het leger van de Verenigde Staten bestond tussen 1943 en 1946 de Monuments, Fine Arts and Archives Section (MFAA), die tot doel had de door de nazi’s ontvreemde kunst op te sporen en mogelijk ongeschonden terug te geven aan de eigenaars. De geschiedenis van deze MFAA is door Robert M. Edsel vastgelegd in het boek „The Monuments Men: Allied Heroes, Nazi Thieves and the Greatest Treasure Hunt in History”. In 2014 werd dit boek verfilmd door George Clooney: vooral bij het zien van de ingang van de kopermijn (in werkelijkheid overigens een ijzerertsmijn) bij Siegen bekruipt je een echt „Ali Roos als Arie Baba” gevoel…








Watermannelijke woningen, deel 8 (slot): 1974-„∞”.
Roger Schenk

A/B „ws De Witte Raaf” t/o Wittenburgergracht 1, Amsterdam : 1974-1977.
Vanaf 6 augustus 1974 is Willems officiële adres: „Woonschip De Witte Raaf”.
„‘De Witte Raaf’?” vraagt iedereen die in de woelige jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw jong was en in die tijd onze hoofdstad heeft bezocht, zich onmiddellijk af, „dat was toch… dat was toch… de domicilie van de „Lowlands Weed Company” van Kees Hoekert en Robert Jasper Grootveld?”
Inderdaad: dat wás het. Alle nog levende, maar ook overleden kennissen en familieleden bezweren resp. bezwoeren mij dat Willem helemaal niets met drugs had, zelfs niet met weed. Een conclusie is dus sneller getrokken dan u denkt: „ws De Witte Raaf” was niets meer of minder dan een soort vrijstaat, waar Willem - en mogelijk tientallen anderen - officieel stonden ingeschreven om zo veilig te zijn voor politie en vooral de belasting. We constateerden in deze reeks al eerder dat Willem officieel, volgens de Burgerlijke Stand, nóóit in zijn enige koopwoning, Hugo de Grootstraat 26 te Den Haag, heeft gewoond; wel was de man tussen de koop (in 1966) en zijn dood in 1985 ingeschreven op vijf andere adressen, waarvan dit woonschip er een is.
Dezelfde Kees Hoekert was samen met Jaap Verduijn vanaf 1978 een van de beide Archivronen van de Manicheese Wereldkerk, waarvan Willem de Hoge Pontriarch was. Maar daarover later in deze Nieuwsbrief meer.
Op 12 augustus 1977 om even na half drie ’s nachts werd het schip door een jaloerse vriend van Kees Hoekert in brand gestoken. Vier maanden later (21 december 1977) werd Willem officieel uitgeschreven op dit adres en kreeg hij de aantekening „VOW” op z’n persoonskaart: „Vertrokken, Onbekend Waarheen”. Wij hebben zo’n vermoeden dat zijn bestemming helemáál niet zo onbekend was. „De Witte Raaf” werd opgeknapt, in 1998 nogmaals een prooi van een brand (Kees Hoekert had waxinelichtjes in zijn koelkast gezet om deze sneller te laten ontdooien…), wederom opgeknapt, in 2006 getroffen door een omgevallen boom, nogmaals opgelapt, maar op 16 mei 2014 wederom in brand gestoken. Kees Hoekert maakte die laatste fik niet meer mee: hij verblijft sinds 2011 in een verpleeghuis te Elburg. Wat er overbleef van „De Witte Raaf” is een half jaar na de brand verwijderd; sindsdien zien we de hierboven afgebeelde, naargeestige open plek in het water van de Nieuwevaart.


Rozenstraat 131 hs, Amsterdam : 1980-1981.
Op 21 december 1977 verdween Willem dus „officieel” uit het Amsterdamse, om op 12 juni 1980 weer op te duiken op de Rozenstraat 131 (hs). Hij betrok daar (als schuiladres én als pied-à-terre) het souterrain van de woning van Coen van der Linden. Tijd heelt alle wonden, zegt men, maar tijd kan ook wreed zijn: inmiddels, ruim 37 jaar later, is er niets meer over van Coen zelf (zie elders in deze Nieuwsbrief), noch van diens huis: dat laatste heeft plaats moeten maken voor een foeilelijk nieuwbouwproduct.
Een half jaar later, op 26 januari 1981, verliet Willem volgens de Burgerlijke Stand Coens woning om wederom scheep te gaan.


A/B „ws Miltiades” t/o Prinsengracht 96, Amsterdam : 1981-1985.
Willems laatste officiële adres in dit ondermaanse was al even strategisch gelegen als indertijd de „Maria van Mijdrecht”: op 26 januari 1981 nam hij zijn intrek in „ws Miltiades”, gelegen in de Prinsengracht tegenover nummer 96. En laat de aldaar gelegen P96 nou net één van Willems meest gefrequenteerde kroegen zijn (dat wil zeggen: op de schaarse momenten dat hij er niet uitgegooid was). Het café is plaats van handeling in het korte verhaal „Orgie in een failliete kroeg” van Willem. Anno 2017 is de P96 echter alles behalve een failliete kroeg, maar „ws Miltiades” is net zo spoorloos als de gelijknamige Atheense generaal; op haar plaats ligt een terrasboot, behorende bij het café.


Hugo de Grootstraat 26, Den Haag : ± 1966-1985.
Ongeveer in 1966 betrokken Willem en zijn derde vrouw Marjon (geb. Niemeijer) dit pand; over de merkwaardige koopcontracten van 31 juli 1968 hebben Lex Verhoeven en ik al eens geschreven in Nieuwsbrief 28, dus dat hoef ik hier niet te herhalen. Willem stond wel onder zijn eigen naam in de Haagse telefoongids met een eigen telefoonnummer (indertijd 070-459886), nagenoeg alle Bestuursleden van het Bob Evers Genootschap hebben hem op dat adres bezocht, net als talloze andere fans en journalisten, maar officieel woonde hij hier dus niet.
Op 24 februari 1985 werd Willem hier na een verwaarloosd hartinfarct opgehaald; om hem in de gereed staande ambulance te krijgen, moest hij met een brancard naar beneden worden gebracht, maar dat had nogal wat voeten in aarde. Daarom roetsjte Willem zelf op zijn achterwerk de trap naar beneden. In het ziekenhuis is hij overleden; naar verluidt, waren zijn laatste woorden „Van den Hout, het is goddomme je eigen schuld.”
Na Willems dood bleef zijn weduwe Marjon in het pand wonen tot aan haar eigen dood in 1988, waarna het huis verkocht werd, ditmaal, neem ik aan, gewoon met één koopakte.


Begraafplaats Westduin, Ockenburgstraat 27, Den Haag : 1985-„.
Willems zus Marie-José (inmiddels ook al acht jaar niet meer onder ons) beweerde mondeling dat Willems as na de crematie in Ockenburg over de Noordzee was uitgestrooid. Op haar website, Gelukkig Gisteren, staat echter nog steeds te lezen dat Willems as uitgestrooid is „in Ockenburgh”, hetgeen wil zeggen: op de aanpalende Begraafplaats Westduin. Niet alleen bij Willem, maar zeker ook bij zijn zus liepen fictie en werkelijkheid nogal eens door elkaar heen: indertijd werd Marga Klompé, de eerste vrouwelijke minister in Nederland, gecremeerd in Ockenburgh en háár as werd inderdaad over de Noordzee uitgestrooid. Dat klinkt in elk geval heel wat stoerder dan: „… als het eerste het beste burgermannetje in een potje gestopt”, dus mogelijkerwijze heeft Marie-José de „stoere” versie zelf verzonnen aan de hand van Marga Klompé’s wederwaardigheden. Feit blijft wel, dat zij en zoon Paul pas weken na 24 februari 1985 vernamen dat Willem dood was: zij waren dus geen van beiden bij de crematie aanwezig.
Zoon Constantijn was wél bij de crematie aanwezig en hij bevestigde in 2015 tegenover mij dat Willems urn inderdaad jarenlang in de hier afgebeelde hoefijzervormige structuur op Begraafplaats Westduin heeft gestaan, net als de urn van zijn weduwe Marjon. Aangezien er geen verwanten van Willem en Marjon meer in Den Haag wonen, is de standplaats van de urnen niet meer betaald en zijn ze inmiddels geruimd. De spreekwoordelijke „laatste rustplaats” is in dit land dus helaas niet voor de eeuwigheid… Doodzonde dat het Genootschap dit niet eerder wist; mogelijkerwijze had dit een rol kunnen spelen in het bewaard blijven van deze urnen, zodat de fans een soort BEdevaartsoord tot hun beschikking hadden gehad. Helaas, zij zullen het moeten doen met de 41 foto’s van Willems voormalige woningen uit deze serie, waaraan nu dus helaas een einde is gekomen.







De vrederechter
Willy H.

Dit verhaal schreef Willem in 1950 voor het blad Amor’s Magazine (nummer 9). Net als het korte verhaal „Een harem in opstand” (Nieuwsbrief 38) gebruikte hij ditmaal het pseudoniem Willy H.
Grappig is het om te lezen hoe Willem, die elders geen gelegenheid onbenut liet om te benadrukken dat hij geen noot kon spelen, zich hier uitgeeft als leider van een band. Hieronder de onverkorte weergave van het korte verhaal, waar alleen enkele spelfouten uit zijn gehaald.


Ja, lezers en lezeressen, u kent dit woord waarschijnlijk net als dat ik het ken, n.l. van horen zeggen. Het is een instelling met een zeer goede bedoeling waarschijnlijk, maar waar in de praktijk niets van terecht komt. Waarom? Och, wat doet het er eigenlijk toe. Om U dit te vertellen heeft U Amor’s Magazine niet gekocht.
Wat ik U wel wil vertellen is, dat ik zelf eens als vrederechter ben opgetreden en met succes.
Het was in de jaren ver voor de oorlog, 1934. Als leider van een toen nog zeer moderne show-band traden we op in één van die gezellige variété-theaters op de Place Brouckert te Brussel.
Nu waren deze theaters een geliefde verzamelplaats voor een bepaald soort dames. En de gevaren voor een man zijn er dan ook legio.
Daarbij kwam, dat ik juist twee maanden voor ons optreden hier getrouwd was met een allerliefst vrouwtje. Ik was dus om zo te zeggen nog zo’n heel klein beetje in de wittebroodsweken. Het gevolg was, dat ik, die anders heel geen zoete jongen ben, vastbesloten was, niets, maar dan ook niets te doen wat als het minste vergrijp tegen mijn eeuwig gezworen trouw zou kunnen worden uitgelegd. Mijn kameraden waardeerden dat natuurlijk en als ze overdag met de diverse meisjes Brussel gingen bezichtigen, mocht ik heel netjes een tiental meters achter de gearmde paartjes aanlopen. In elk geval had dat één groot voordeel. Ik hield namelijk mijn verdiende centen in mijn zak, terwijl hun gage voor driekwart opging aan verteringen der vriendinnetjes. Maar ja, men mag met nog zoveel goede voornemens bezield zijn, er is altijd wel een klein duiveltje dat je belaagt.
Zo was het mij tenminste opgevallen, dat er iedere avond tijdens ons optreden schuin tegenover het podium een jonge vrouw aan een tafeltje zat om naar ons te luisteren. Ze zat altijd alleen en als er één of ander jongmens zich over haar wilde ontfermen, werd hem beleefd maar dringend verzocht door te lopen.
Door haar mooie, maar een beetje treurig kijkende ogen werd mijn aandacht steeds weer op haar gevestigd en daar merkte ik tot mijn grote schrik dat ik een aanbidster had. Als wij elkaar in de ogen keken, trok een donkere blos over haar bleke gezichtje en wendde zij vlug de ogen af. Nu ik dit wist, was het enige wat ik doen kon: niet meer kijken. Maar ondanks mijn gezworen trouw aan mijn eigen vrouwtje en verdere goede bedoelingen moest ik steeds weer haar richting uitkijken. De volgende avond, toen ik merkte, dat ze weer op haar plaats zat, draaide ik resoluut de piano een decimeter naar links zodat ik haar niet recht in het gezicht kon zien.
Zij bemerkte het direct en toen ik tersluiks naar haar keek, stond haar lieve gezichtje zo treurig, dat ik spijt had van mijn daad. Helaas ben ik voor vrouwen erg fijngevoelig. Toen dan ook een klein bloemenmeisje mij haar doos voorhield, kocht ik een klein bosje vergeet-mij-nietjes en liet het aan de jonge vrouw bezorgen. De uitwerking was bijzonder. Met een zakdoek veegde ze een paar tranen uit haar ogen, kuste stiekem de kleine bloemen en stak ze toen op haar corsage.
Achter het gordijn had ik alles nauwlettend gevolgd en mijn hart sloeg een wilde roffel. Wat wilde die vrouw van mij? Er waren zoveel jonge mannen in de zaal die veel beter bij haar pasten dan ik. Trouwens, ik was getrouwd en niet van plan mijn escapades van vroeger weer op te nemen. Uit was uit. Jawel! Maar toen ik na ons optreden het podium afsprong om naar de koffiekamer te gaan, liep ik haast tegen haar aan. Vriendelijk stak ze mij de hand toe. Bedankte voor de mooie bloemen. Meer wisten we beiden niet te zeggen. Als twee verlegen schoolkinderen stonden we tegenover elkaar.
Jack, onze drummer, redde de situatie, door ineens resoluut tussen ons in te stappen, ons beiden een arm te geven en ons mee te trekken naar de koffiekamer. Met een luid gejuich werden we begroet. Wat dit gejuich eigenlijk betekende, wist ik maar al te goed. Het had mijn collega’s niets aangestaan dat ik voor spelbreker speelde.
Het werd een buitengewoon gezellige avond. Als ik onder het dansen naar de mooie vrouw keek, die ik in mijn armen hield, werd ik een beetje angstig. Als het eerste schaap over de brug is....
Toen de klok twaalf uur sloeg, stond mijn nieuwe vriendin haastig op. Bij het afscheid nemen gedroegen we ons heel netjes. Ik kuste haar de hand en maakte een afspraak haar de volgende dag te ontmoeten. Ik maakte mij zelfs wijs dat dit onderhoud beslist nodig was.
Toch trok het idee eens met haar alleen te zijn mij ook om andere reden aan. En zo zaten we dan de volgende middag tegenover elkaar.
Het zien van het lieve gezichtje maakte mij zo onrustig, dat ik maar direct over mijzelf begon te vertellen. Toen ik haar zei, dat ik getrouwd was en een heel lieve vrouw had, dacht ik niet anders, dan dat ze van haar stoel op zou springen om heen te gaan. Maar niets van dit alles. Ze keek mij alleen een beetje droevig aan en zei: „U bent gelukkig.”
„Ben jij dan niet gelukkig, Marja?”
Droevig schudde ze haar zwarte krullen. En dan vertelde ze hortend en stotend haar geschiedenis. Het was het bekende verhaal van een meisje, dat tot over haar oren verliefd is op een jongeman en in haar liefde al haar vrouwelijkheid wegschenkt aan het voorwerp harer liefde.
Langzaam maar zeker was de liefde bij de jongen verflauwd, maar om het kind dat geboren moest worden, waren ze toch maar getrouwd. Een zeer slechte basis voor een gelukkig huwelijk. De gevolgen bleven dan ook niet uit. De man ging een andere weg en liet haar met het kind achter. Troostend legde ik mijn hand op haar hoofd.
„Arme kleine Marja. Ik begrijp je verdriet omdat ik zelf een vrouw heb, die ontzettend veel van mij houdt. Daarom moet je begrijpen dat ik graag je vriend wil zijn, maar niet meer dan dat.”
„Ik begrijp het. Ik vraag niets van je dan een beetje vriendschap en een vriendelijk woord.”
„Afgesproken. Kom meisje, kop op. Geef me een hand.”
Opgewekt begon ik te vertellen over alles en nog wat. Langzaam kwam er weer meer kleur op haar wangen en kon ze weer lachen om al die nonsens die ik haar wijs probeerde te maken. Dit eerste onderhoud werd weldra door meerdere gevolgd. Twee dagen later nam ze me mee naar haar kamers in de Rue Jacquemain. En ik kon het heus niet helpen, maar ik werd toch verliefd op haar en zij op mij, hoewel we er met geen woorden over spraken. Een blik, een aanraking zegt soms veel. We speelden met het helse vuur der liefde. We keken in de diepe afgrond, maar klemden ons vast aan de gevaarlijke rand. Eens zouden we over die gevaarlijke rand heenslaan. Op een middag, het was erg heet, lag Marja, toen ik bij haar binnen kwam, half gekleed op de divan. Zij sliep. Op mijn tenen sloop ik naar haar toe, zette mij voorzichtig naast haar en keek naar het snoepige figuurtje. Gretig keken mijn ogen in de wijde halsopening en ik kon mij niet meer beheersen. Dan boog ik mij over haar heen. Marja was wakker geworden. Dit was het beslissende moment. Maar dan klinkt uit de kleine kamer er naast een lief kinderstemmetje: „M’eme
*!”.....
Direct staan we beiden overeind…. Het kind....
Marja streek mij over mijn haar en haalde haar kindje uit het bedje. We waren allebei blij, dat het kind ons geholpen had. Ik kwam nu voortaan niet meer zo dikwijls.
Een week ging voorbij. We gingen heel gewoon met elkaar om en over liefde of zoiets werd niet meer gesproken.

Op een avond werd er voor mij een heer aangediend, die mij dringend wenste te spreken. Zonder enige notie wie die heer zou kunnen zijn volg ik de portier naar de ontvangstkamer.
Wie schetst mijn verbazing als de jonge man zich voorstelt als de man van Marja. Met open mond staar ik hem aan. Als hij soms denkt me geld af te kunnen persen is hij verkeerd verbonden. Maar hij begint direct van de hoge toren te blazen. Hij begint hoe langer hoe harder te schreeuwen. Nu, dat kan ik ook. Hij driftig en woest, ik ijzig kalm en met een sarcastisch lachje. Ten slotte heeft hij geen adem meer en kan ik hem vertellen hoe ik over hem denk. Wat ik hem allemaal naar het hoofd slinger, is niet allemaal even mooi, maar het maakt indruk. Langzaam maar zeker buigt zich het trotse hoofd.
„Wat moet ik doen….”
„Ga terug naar je goede vrouw en maak alles weer goed. Ze houdt nog even veel van je. En denk aan je kind. Zeg dat ik je gestuurd heb.”
„Zoudt U mee willen gaan?”
Ja, dat was zo wat. Het leek wel allemaal heel aardig om voor vrederechter te spelen, maar…. ik was niet zo heel zeker van de uitslag. Bovendien, gunde ik de kleine Marja wel aan die andere?
Zonder een woord te zeggen liep ik naast hem op. Het was maar ’n klein stukje naar de kamers van Marja. Op mijn bekende klopje deed het vrouwtje verheugd de deur open, maar als ze haar man voor zich ziet staan, wankelt ze de kamer in.
„Marja, vergeef me…. Ik…. Ik ben een schurk…. Laat me alles weer goedmaken….”
Doodsbleek kijkt het meisje van haar man naar mij. Ik knik haar vriendelijk toe. Dan trek ik mij terug in de kleine kamer, waar de anderhalf-jarige Jeanne wakker is geworden door het rumoer.
Als ze mij ziet heeft ze geen rust meer. Ze wil naar meme.
Ik neem het kindje uit de wieg en geef haar aan Marja. Dan ren ik het huis uit. PFUI…. was dat even benauwd. De koele avondlucht deed me goed. Hoe die twee het klaar stoomden met elkaar moesten ze zelf maar uitzoeken.
De volgende avond is het bekende tafeltje schuins voor het podium weer bezet. Maar nu door twee personen. Marja en haar man.
Glimlachend kijken de twee kinderlijk gelukkige mensen me aan en als het bloemenmeisje hen voorbij gaat, koopt Marja een bosje vergeet-mij-nietjes en laat het mij bezorgen.
Ik was bijzonder trots op mezelf. Was ik een goede vrederechter of niet? Toch kon ik niet nalaten mijn kleine Marja een smachtende blik toe te werpen. Tabé Marja....

*

Willem gebruikt één keer „m’eme” en één keer „meme”. Meme is in Frankrijk, maar ook in Vlaanderen een koosnaampje voor grootmoeder. Wat er nog het dichtst bij in de buurt komt, is mame (moeder in Tervuren) of mem (moeder in Genk): dialecten waren niet bepaald Willems sterkste kant!







Enkele foto’s uit New York
Hans Kleppe

Deel twaalf in een serie foto-impressies van de plaatsen van handeling van de Bob Evers-serie.
De Grote Appel heeft Hans Kleppe al een aantal malen binnen z’n gemeentegrenzen mogen begroeten. Uit zijn inmiddels zeer rijk gevulde foto-archief heeft Hans voor ons de volgende foto’s ter beschikking gesteld, uit verschillende jaren en jaargetijden dan altijd.
Opvallend is de foto vanuit het gebouw waar bankier Zonderland… sorry, verkeerde serie; totaal verkeerd… Sunderland temidden van tandartsstoelen resideerde; ondanks aandringen van de rest van de redactie kan of wil Hans maar niet vertellen hoe hij in dat gebouw is gekomen. Maar de foto is de moeite waard.


Kaartje van New York, het voormalige Nieuw-Amsterdam, dat onze voorouders volgens Bob van de Indianen hebben gekocht voor tien kruiken jenever of zoiets.
De nummers 1 t/m 9 geven aan waar de foto’s hieronder zijn gemaakt
.



Als alles volgens plan was verlopen, hadden Jan en Arie het Vrijheidsbeeld met het eeuwig brandende licht op de vijfde avond na hun afvaart met de „Surfpride” uit Lissabon onder ogen moeten krijgen, maar ja… soms loopt het in het leven net iets anders, zoals wij allen weten: met de „Surfpride” liep het zeer slecht af, met Jan en Arie iets beter, want in „Bizarre klussen met vakantiebussen” hoopt Jan het beroemde beeld van de Franse beeldhouwer Frédéric Auguste Bartholdi eindelijk van dichtbij te kunnen zien, maar helaas... alleen vanuit de verte. (1)



Waar zijn de tijden gebleven dat Charles Lindbergh na zijn solovlucht over de Atlantische Oceaan een triomftocht over Broadway maakte in een fatsoenlijke Lincoln Zephyr? Broadway is vergeven van de bioscopen en theaters, die Amerika in al z’n protserigheid laten zien. Hans hoefde nog niet eens een theater binnen te stappen om dit toppunt van Amerikaanse wansmaak te aanschouwen; het is maar goed dat de Hollander Peter Minuit deze straat Breede Weg doopte, anders had deze monsterlijke limousine niet eens plek gehad om op de hoek te parkeren! (2)



Van geheel andere orde is Wall Street, waar Jan in massatoeristentempo doorheen wordt gejaagd door Suzanne „MacGarrigle” Holden-Vandebuur van United States Tours. Dit classicistische beursgebouw met zijn Korinthische zuilen zou in geen enkele Europese stad hebben misstaan. We zien op deze foto nog net de geveldriehoek met de figurengroep van John Quincy Adams Ward, genaamd „Integrity Protecting the Works of Man”. We treuren met US Tours-toerist Jan Prins mee omdat hem niet wat meer tijd werd gegund om wat voor hem het heiligste stukje Amerika moet zijn nader te bekijken. (3)



Bankier Sunderland, die samen met pa Evers en Sam Houston belangen heeft in een Colombiaanse smaragdmijn, woont in „Bob Evers belegert Fort B” op 220 Park Avenue, maar in „Arie Roos als ruilmatroos” op 220 Park Avenue South, hetgeen iets waarschijnlijker is voor een bemiddelde bankier, ook al heeft hij alleen tandartsstoelen in zijn appartement. Op de momenten dat hij geen RISK speelde (hoe doe je dat trouwens in aan de grond vastgeschroefde tandartsstoelen?), had hij van dit prachtige uitzicht over het Union Square Park kunnen genieten.
Helaas is het gebouw geen appartementencomplex, maar een kantoorflat. Hoe Hans erin is geslaagd om hier binnen te dringen, blijft een goed bewaard geheim.
(4)



Ook van het Empire State Building, tussen 1931 en 1971 het hoogste gebouw ter wereld, kon Jan niet al te lang genieten. Eén dag in New York, zoals United States Tours had bepaald, is wel érg weinig voor een stad als New York. Maar wie weet: nu Jan, Bob en Arie zich in „Ratzelraadsels bij het château de Faux” eindelijk hebben ontpopt als échte toeristen, maken zij in een van de volgende delen misschien wel tijd vrij om ook New York eens op hun gemakje te gaan bekijken... (5)



Omdat Jan het in het inmiddels afgebroken „Century Hotel” (West 46th Street) niet al te lang uithield, liep hij via het beroemde, maar eerlijk gezegd wat tegenvallende Times Square 42nd Street door tot hij bij de Public Library kwam. (6)



De enorme leeszalen, waar ten tijde van „Bizarre klussen met vakantiebussen” nog meer boeken dan beeldschermen te bekennen waren, zijn inderdaad prachtig; mooie tijden waren dat! Maar aangezien ze er geen beroemde rood-gele exemplaren hebben (en wel bizar veel prutswerkjes van het kaliber dat die arme Peter Stöve moest lezen), maakt Jan dat hij als de raphazen het bij dergelijke dieren behorende pad kiest. Bovendien: het strakke tijdschema van United States Tours, je weet wel… (7)



Links op de foto zien wij het beroemde „Sherry-Netherland Hotel”, waar Bob met zijn oom logeerde… tot het hem begon te vervelen en hij de hete stad ontvluchtte. Het 171 meter hoge gebouw telt slechts 50 hotelkamers en -suites en is een van de duurste hotels van New York (kamers vanaf 329 dollar per nacht!), zodat het geen verwondering wekt dat Juan Cardozo in „Nummer Negen seint New York” de zaak niet helemaal vertrouwt. Ons rest alleen nog de vraag hoe Bob en zijn oom de generaal aan kamernummer 419 komen als het hotel maar zo weinig kamers en -suites heeft, verdeeld over 24 van de 38 verdiepingen? (8)



In dure hotels als het „Sherry-Netherland Hotel” geeft men niet graag inlichtingen over gasten, dus er rest Jan en Arie weinig anders dan mistroostig naar de bomen in Central Park te staren, voor zij op het idee komen om een taxi te praaien en naar „The Seven Seas” (met die verlichte driemaster voor het raam, je weet wel...) op 2nd Avenue te rijden. Ook in „Bizarre klussen met vakantiebussen” krijgt Jan de kans om naar Central Park te staren; maar vooral niet te lang: United States Tours, je weet wel… (9)







Statuten en Organisatievorm van De Manicheese Wereldkerk
W.H.M. van den Hout

Zoals wij allemaal weten, wilde Willem een geloofsgroep oprichten; de Nederlandse wet heeft geregistreerde kerkelijke genootschappen namelijk vrijgesteld van het betalen van belasting. Daartoe moest Willem - in zijn hoedanigheid van „Hoge Pontriarch” van de Manicheese Wereldkerk dan wel statuten en een organisatiestructuur van zijn kerkgenootschap overleggen aan het kabinet van (toen nog) de Koningin. Zulks geschiedde op Willems drieënzestigste verjaardag. De statuten zijn welwillend ter beschikking gesteld door een voormalig archivroon van de Manicheese Wereldkerk, Jaap Verduijn, waarvoor onze hartelijke dank!
Hieronder is de volledige tekst van Willems verzoek en de bijbehorende statuten weergegeven, zonder handtekeningen weliswaar, maar wel met alle fouten, waarvan vooral het tweemaal voorkomen van de artikelen 12 en 13 opvallen.
Op 19 juni 1978 kreeg Willem overigens een bevestiging van ontvangst van de statuten door het Hoofd van de Hoofdafdeling Privaatrecht van de toenmalige Staatssecratis van Justitie. De Manicheese Wereldkerk werd ingeschreven bij het Ministerie van Justitie onder Nr. KG 272, maar omdat een Koninklijk Besluit uitbleef, klom Willem op 12 februari 1980 wederom in de pen (of liever gezegd: zijn typemachine) met een rechtstreeks verzoek aan H.M. Koningin Juliana om een Koninklijk Besluit te doen uitgaan, als bedoeld in artikel 5 van de Wet van 10 september 1955 (Stb. 102) „tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen”; tevens maakt Willem in die laatste brief gewag van het feit dat het de Hoge Pontriarch heeft behaagd zijn zetel vanuit de Gemeente ’s-Gravenhage te verplaatsen naar de Gemeente Amsterdam.



3 juni 1978

Aan:

Het Kabinet van

Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden,

Noordeinde 68

’s G R A V E N H A G E.

---------------------------------------------------------------


Mijne Heren,

             Ingesloten doe ik U toekomen de Statuten en Organisatievorm van DE MANICHEESE WERELDKERK, Geloofsgroep Nederland, voorzien van de drie signaturen der leden van het Kerkbestuur.
             Ik voeg tevens toe lichtdrukken van mijn briefwisseling met het Hoofd van de Hoofdafdeling Privaatrecht van het Ministerie van Justitie ( dit ter nadere toelichting ) en verzoek U plaatsing op de lijst van erkende kerkgenootschappen.

                                                                                                                     met verschuldigde eerbied


                                                                                                                                  W.H.M. van den Hout

1)

Het zich aanmeldend zedelijk lichaam draagt als volledige naam:
                          De Manicheese Wereldkerk (geloofsgroep Nederland),
en is voorlopig administratief gevestigd: Hugo de Grootstraat 26 te Den Haag.


2)

Als geestelijk en kerkelijk leider met de titel: Hoge Pontriarch is bij de instelling en oprichting aangewezen:
                          Wilhelmus, Henricus, Maria van den Hout,
                                       geboren te ’s Bosch op 3 juni 1915.
Hij is als zodanig voor de duur van zijn leven aangewezen, en is niet uit titel of functie afzet¬baar.


3)

De doelstelling van de onder (1) bedoelde organisatie, hierna te noemen: het kerkgenoot¬schap, is het doen herleven van het geloof in de eeuwenoude leerstellingen van de Profeet Mani, en het met alle daartoe dienende middelen binnen de kaders der wereldlijke wetten propagaren van de sinds eeuwen (vooral door de Kerk van Rome) te vuur en te zwaard bestreden leringen.


4)

De organisatiestructuur is summierlijk aldus ingericht, dat rechtstreeks onder het gezag van de Hoge Pontriarch, waar deze ook zijn zetel zal vestigen, archiocesen ressorteren, elk onder leiding van een Archivroon, welke niet als zelfstandige onderdelen worden beschouwd, en wereldlijk zijn ingedeeld in districten, met zetels te:
                          Groningen, Apeldoorn, Den Haag, ’s Hertogenbosch en Antwerpen (voor het Vlaams-sprekend deel van België), welk laatste district zal functionneren binnen het raam der wetten van het Koninkrijk België. Nieuwe archiocesen kunnen hieraan worden toegevoegd bij eenvoudige Beschikking van Bestuur door de Hoge Pontriarch.


5)

Als lid van het kerkgenootschap worden aangemerkt zij, die na kennisname der grondleerstellingen, zoals op schrift gesteld in de „Grondslagen der Leer van Mani”, een exemplaar daarvan, voorzien van handtekening, ter archivering aan het Kerkbestuur inleveren.
Uittreden als lid is daarna te allen tijde toegestaan, doch dient eveneens op schrift en met beknopt vermelden van motivering, aan het Kerkbestuur worden gemeld.


6)

De organisatorische rechten en plichten der leden worden door het Kerkbestuur vastgesteld, en kunnen slechts door dit Bestuur zelve worden gewijzigd, behoudens Beschikking van Bestuur door de Hoge Pontriarch, voor zover deze over Lastgeving vanwege het Kerkbestuur beschikt.


7)

Wereldlijke bezittingen, zoals roerende of onroerende goederen en geldmiddelen kunnen worden verworven, voornamelijk door donaties of aankopen tegen symbolische prijs, van welke verwervingen boek zal worden gehouden door de secretarie van de Hoge Pontriarch, onder toezicht van het Kerkbestuur.


8)

Royement, respectievelijk uitstoting van een lidmaat kan slechts geschieden door het Kerkbestuur, doch niet dan nadat zulk een lidmaat ten overstaan van het Kerkbestuur de gelegenheid heeft gekregen, desgewenst, zijn gedragingen of bezwaren te verklaren, waarvan notulering wordt opgemaakt.


9)

De administratie der lidmaten berust bij de secretaris van de Hoge Pontriarch, waartoe alle mutaties uit de archiocesen aan het einde van elke kalendermaand aan de centrale administratie dienen te worden doorgegeven. Dit geldt evenzeer voor wereldlijke verwervingen in deze archiocesen, welke alle vanaf het moment van verwerving juridisch vallen onder de beheersmacht en beheersverantwoordelijkheid van het Kerkbestuur. Ook in deze zin kunnen zij dus niet als zelfstandige onderdelen optreden.


10)

Het Kerkgenootschap staat onder leiding en gezag van het Kerkbestuur, dat bestaat uit minimaal drie en maximaal zeven leden, in alle gevallen onder inbegrip van de Hoge Pontriarch.


11)

Het Kerkbestuur beslist over alle organisatorische en bestuurlijke maatregelen en bepalingen - dit bij meerderheid van stemmen en met dien verstande dat bij een even aantal bestuursleden de stem van de Hoge Pontriarch voor twee telt.
Het bovenstaande buiten de gevallen, waarin de Bestuursleden via Lastgeving de Hoge Pontriarch hebben gemachtigd.


12)

In aangelegenheden, welke de Leerstellingen en het Geloof van het Kerkgenootschap betreffen, is de Hoge Pontriarch leidinggevend - zulks behoudens het recht van elk bestuurslid om in voorkomende gevallen van eigen interpretatie of duiding blijk te geven.


13)

Zulke gevallen van geschillen van geloofs-inzicht binnen het Kerkbestuur dienen steeds te worden behandeld in een voltallige bestuursvergadering, en de eindbeslissing van de Hoge Pontriarch is definitief en onaantastbaar. In on-overkomelijk geschil van inzicht dient het betrokken bestuurslid, resp. de bestuursleden uit te treden.


12)

Indien door dood, uittreding of uitstoting het aantal bestuursleden daalt beneden het minimum-quorum van drie, vullen de over gebleven leden van het Bestuur dit lichaam aan tot de vereiste of gewenste hoeveelheid door middel van uitverkiezing of benoeming uit de op dat moment geregistreerde lidmaten. Het is dus niet zo, dat uit de archivronen het Bestuur wordt samengesteld. De functies van archivroon en lid van het Kerkbestuur kunnen samengaan, doch vallen niet noodzakelijkerwijs samen.


13)

Voor alle noodzakelijke of dienstige daden van beheer en bestuur kan het Kerkbestuur het secretariaat van de Hoge Pontriarch, of dien persoonlijk, via Lastgeving, in staat stellen, zulke beslissingen te nemen en zulke handelingen te verrichten, waartoe zijn persoonlijke signatuur in die gevallen vereist blijft en dan ook voldoende is. Voor en van een en ander blijft hij verantwoordelijkheid schuldig aan het Kerkbestuur.


14)

Bij de aanmelding aan de Directeur van het Kabinet van de Koningin, zowel als aan de Hoofdafdeling Privaatrecht van het Ministerie van Justitie, bestaat het Kerkbestuur uit drie personen, welke deze aanmelding voorzien van hun handtekening.




                                                                              3 april 1978

                          De Hoge Pontriarch:                                                     Jacob C. Verduijn



Cornelis Hoekert




Den Haag,
Hugo de Grootstraat 26.










Nieuwsbrief 48

Nieuwsbrief 49
als pdf

Nieuwsbrief 50

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana